ECLI:NL:CRVB:2015:1479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2015
Publicatiedatum
11 mei 2015
Zaaknummer
13-5690 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot verhoging van de WAO-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 2001 een WAO-uitkering ontvangt, verzocht om een herbeoordeling van haar uitkering na een verslechtering van haar gezondheidstoestand. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de uitkering te verhogen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende medisch onderzoek had verricht, omdat er geen informatie was opgevraagd bij de behandelend psychologe. Het Uwv kreeg de kans om dit gebrek te herstellen en voegde aanvullende rapporten toe aan het bestreden besluit.

De rechtbank oordeelde vervolgens dat het Uwv het gebrek had hersteld en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat het Uwv het gebrek niet voldoende had hersteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende medisch onderzoek had verricht en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een deskundige, aangezien er geen gegronde reden was voor twijfel aan de medische beoordeling.

De uitspraak bevestigt dat de medische beoordeling door het Uwv adequaat was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch gezien geschikt waren voor appellante. De Raad wees ook een veroordeling in proceskosten af, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

13/5690 WAO
Datum uitspraak: 8 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 oktober 2013, 12/4834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische informatie overgelegd, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2015.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tason Avila. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 11 september 2000 uitgevallen voor haar werkzaamheden als leerling radiotherapeutisch laborante wegens psychische klachten. Met ingang van 10 september 2001 heeft zij een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, welke uitkering laatstelijk met ingang van 23 mei 2006 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Appellante heeft in december 2011 melding gemaakt van een verslechtering van haar gezondheidstoestand per 1 augustus 2011 en verzocht om een herbeoordeling in het kader van de WAO.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het Uwv op basis van rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige geweigerd om appellantes WAO-uitkering te verhogen.
1.4.
Bij besluit van 17 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2012 ongegrond verklaard. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 juli 2012 is de op 29 september 2005 vastgestelde belastbaarheid ongewijzigd van toepassing.
2.1.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 25 juni 2012, 12/4834. vastgesteld dat er geen sprake is geweest van een volledig en voldoende medisch onderzoek nu uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat geen informatie is opgevraagd bij de behandelend psychologe dan wel opdracht is gegeven voor een zelfstandig psychologisch onderzoek. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen.
2.2.
Het Uwv heeft de motivering van het bestreden besluit aangevuld met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2013, 15 augustus 2013 en 22 augustus 2013.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld door de ontbrekende informatie op te vragen en in de beoordeling te betrekken. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden vastgesteld dat die informatie geen invloed heeft op zijn eerdere oordeelsvorming. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv het door de rechtbank geconstateerde gebrek niet voldoende heeft hersteld. Appellante stelt dat het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de brief van psycholoog Wijtenberg niet als voldoende motivering is aan te merken. De gesprekken met de psychologen zijn om financiële redenen oppervlakkig gebleven, de psychologen hadden daardoor onvoldoende beeld van appellante. Het had dan ook op de weg van het Uwv of de rechtbank gelegen een deskundige te benoemen. Ook had de rechtbank moeten inzien dat het medisch onderzoek niet volledig is geweest nu appellante contact heeft gehad met haar huisarts, een internist, een cardioloog, een neuroloog en een osteopaat. Het Uwv had ook bij deze artsen informatie moeten inwinnen. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van een niet afdoende medisch onderzoek. Appellante betoogt dat ten onrechte geen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) en nauwelijks in rubriek 2 (sociaal functioneren). Ook is ten onrechte geen beperking aangenomen voor geluidsbelasting, terwijl appellante duidelijk heeft gesteld dat zij graag rust wil in haar omgeving. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een GGD-advies van 10 december 2013, inhoudende dat zij volledig arbeidsongeschikt is, een journaal van haar huisarts, een brief van GGZ in Geest van 2 september 2014 aan de huisarts van appellante en nadere informatie van verschillende behandelaars overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2015 op de aan het slot van 3.1 vermelde informatie, de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog voldoende medisch onderzoek heeft verricht door de ontbrekende informatie op te vragen en deze informatie in de beoordeling te betrekken. De hoger beroepsgrond van appellante dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek onvoldoende is hersteld door het Uwv, kan niet slagen. Na de tussenuitspraak is informatie beschikbaar gekomen van behandelend psychologen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn in 3.2 vermelde commentaar aangegeven dat deze informatie de oordeelsvorming bevestigt. Volgens deze arts kan de in 2014 vastgestelde ongedifferentieerde somatoforme stoornis worden gelezen als onverklaarde lichamelijke klachten waarvoor appellante al eerder naar de poli onverklaarbare klachten was verwezen. Voorts was al bekend dat de depressieve stoornis in remissie was. Met betrekking tot de door appellante naar voren gebrachte fysieke klachten heeft deze verzekeringsarts opgemerkt dat deze klachten niet zijn te herleiden tot objectieve afwijkingen. Gelet op een en ander heeft de rechtbank terecht de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische beoordeling, na herstel van het daarin gesignaleerde gebrek, uiteindelijk onderschreven en heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien tot benoeming van een deskundige. Hiervoor bestaat alleen grond indien er gegronde reden is voor twijfel aan de medische beoordeling. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn, bij het ontbreken van een toereikende medische onderbouwing voor haar stellingen, geen aanknopingspunten gelegen om hier in andere zin over te oordelen. Ook het in het kader van een schuldsanering overgelegde GGD-advies van 10 december 2013 biedt daarvoor evenmin grondslag, nu dit advies niet ziet op de datum in geding, niet is vergezeld van een verslag van een medisch onderzoek en het ook niets zegt over de belastbaarheid in het kader van de WAO.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML biedt het dossier voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de functies, die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht voor appellante ongeschikt zijn.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) W. de Braal

NK