ECLI:NL:CRVB:2015:1559

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
13-5988 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische grondslag en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende diepgaand en zorgvuldig was geweest. De rechtbank concludeerde dat de arbeidsdeskundige afdoende had gemotiveerd waarom appellante in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar klachten en beperkingen, waaronder dyslexie.

Appellante had zich op 28 december 2010 arbeidsongeschikt gemeld en was eerder werkzaam geweest als hovenier en taxichauffeur. Het Uwv had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellante met ingang van 25 december 2012 niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelde dat de hoger beroepsgronden voornamelijk herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier M. Crum, en werd openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.

Uitspraak

13/5988 WIA
Datum uitspraak: 1 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 oktober 2013, 13/1104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Appellante is verschenen met bijstand van R. Bentum. Voor het Uwv is J. van Dalfsen verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als fulltime hovenier. Aan haar is een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend, daarnaast heeft zij werkzaamheden als taxichauffeur verricht. Zij heeft zich op 28 december 2010 arbeidsongeschikt gemeld. Een verzekeringsarts heeft op 3 oktober 2012 na onderzoek van appellante een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens met inachtneming van de daarin verwoorde mogelijkheden en beperkingen van appellante een aantal functies geselecteerd. Met de daaraan verbonden werkzaamheden wordt appellante geacht een zodanig inkomen te verwerven dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 8 november 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 december 2012 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Tegen het besluit van 8 november 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na kennisneming van de in bezwaar ingebrachte medische gegevens bij rapport van 14 maart 2013 het standpunt van de verzekeringsarts dat appellante aangewezen is op fysiek niet zwaar en psychisch niet stresserend werk onderschreven, met dien verstande dat zij in de FML een aanvullende beperking heeft opgenomen voor het werken op gevaarlijke plaatsen of met gevaarlijke machines en tevens voor andere werkzaamheden die door een verminderde alertheid gevaarlijk worden. De in de FML opgenomen beperking op werktijden is gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aansluitend de door de arbeidsdeskundige voor appellante geschikt geachte functies opnieuw beoordeeld, twee ervan laten vervallen en de schatting gebaseerd op de functies van schadecorrespondent (SBC-code 516080), beginnend administratief medewerker (SBC-code 315090) en telefonist, receptionist (SBC-code 315120). Op grond van de daarmee te verwerven inkomsten bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid eveneens minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2013 heeft het Uwv de bezwaren van appellante daarop ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende diepgaand en zorgvuldig is geweest en dat de conclusies die daaruit zijn getrokken deugdelijk zijn gemotiveerd, waarbij in toereikende mate is ingegaan op de klachten van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
3 mei 2013 afdoende gemotiveerd waarom in de geselecteerde functies geen sprake is van overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante op de in geding zijnde datum. Daarbij is van belang geacht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies mede heeft beoordeeld in verband met de dyslexie van appellante.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat haar beperkingen in verband met haar dyslexie en haar medicijngebruik door het Uwv zijn onderschat en dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn. Hierbij heeft appellante gewezen op een rapport van 1 juli 2010 van T. Braams, GZ-psycholoog, een rapport van 1 november 2013 van Braams en A. Bottenberg, orthopedagoog, een brief van Braams van 1 november 2013, een rapport van 3 december 2013 van C.H. van Lunter, psychiater, een rapport van
19 december 2013 van dr. A.J. van Dijk, revalidatiearts, een rapport van 14 april 2014 van
M. Vink, psychiater, een rapport van 17 februari 2015 naar aanleiding van een neuropsychologisch onderzoek van drs. B.M.W. Wassink, rapporten van 27 februari 2013 en van 6 maart 2015 van G.J. Tebbens, arbeidsdeskundige, en op de rapporten van L.A. Prins, bedrijfsarts, van 26 februari 2013 en 1 maart 2015.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de hoger beroepsgronden voornamelijk een herhaling vormen van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2013 en 3 juli 2013. De rapporten bevatten deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige overwegingen die betrekking hebben op zowel de fysieke als psychische gezondheidstoestand van appellante per 25 december 2012. Over de in hoger beroep ingebrachte gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
13 maart 2015 gesteld dat hij geen specifieke aspecten ziet die betrekking hebben op de datum in geding. Op 17 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de dyslexie van appellante opgemerkt dat de aandoening in het geval van appellante betekent dat zij, hoewel zij nauwkeurig kan lezen, wel vertraagd leest. Nu de diverse, in hoger beroep ingebrachte medische gegevens - behoudens de gegevens over de dyslexie - van geruime tijd na de datum in geding dateren, valt uit deze informatie niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid op de datum in geding. De Raad heeft in de beschikbare gegevens van medische en andere aard geen aanleiding gevonden het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Een aanscherping op het item hoog handelingstempo in verband met dyslexie, zoals door bedrijfsarts Prins wordt voorgestaan, acht de Raad niet noodzakelijk, nu met de omschrijving dat appellante vertraagd leest voldoende haar beperking dienaangaande is omschreven.
4.3. Ten aanzien van de medische geschiktheid van de geselecteerde functies kan eveneens het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd heeft waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapportages van 3 mei 2013 en 17 maart 2015 toegelicht dat er geen reden is om te veronderstellen dat appellante geen invulling kan geven aan de geselecteerde functies omdat in deze functies geen grote lappen tekst moeten worden gelezen. Bij de drie geselecteerde functies ligt de nadruk op nauwkeurigheid en in de geselecteerde functies worden geen eisen gesteld waaraan appellante niet zal kunnen voldoen, ook omdat appellante een diploma heeft behaald op MBO-4 niveau, zonder in bezit te zijn van een dyslexie-verklaring en voor deze functies geen MBO-4 niveau vereist is. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten om het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daaromtrent niet te volgen. Ook overigens wordt de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende overtuigend geacht. De Raad stelt vast dat de bevindingen van de door appellante geraadpleegde arbeidsdeskundige Tebbens niet zijn gebaseerd op de functionele mogelijkheden van appellante als neergelegd in de in bezwaar aangepaste FML, welke door de Raad in overweging 4.2 is onderschreven. Reeds hierom kan de Raad aan deze rapporten niet die betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.4. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) M. Crum
TM