ECLI:NL:CRVB:2015:1562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
13-3809 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op uitkering ingevolge de WAO na beëindiging van ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 1977 als productiemedewerkster in een wasserij werkte, meldde zich ziek in 2011 en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde haar uitkering per 24 september 2012, omdat zij weer geschikt werd geacht voor arbeid. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar klachten en beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat zij niet in staat is om de werkzaamheden te verrichten die voor haar als passend zijn aangemerkt. De Raad heeft in zijn overwegingen de betekenis van de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen benadrukt en de expertise van orthopedisch chirurg dr. E.R.A. van Arkel als doorslaggevend beschouwd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de schouderklachten en het carpaal tunnelsyndroom van appellante adequaat hebben beoordeeld en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die tot een ander oordeel zouden leiden.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/3809 ZW
Datum uitspraak: 13 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 juni 2013, 12/10090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. W.A. Timmer, advocaat en W. Woning, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1977 werkzaam als productiemedewerkster in een wasserij voor
36 uur per week toen zij in 1998 uitviel. Aan haar is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
1.2.
Tevens is appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft appellante zich met ingang van 6 oktober 2011 ziek gemeld. Bij besluit van
20 september 2012 is haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) beëindigd met ingang van 24 september 2012 aangezien appellante op en na 24 september 2012 weer geschikt werd geacht haar arbeid te verrichten. Bij besluit van 15 oktober 2012 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van het ziekengeld ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Ook inhoudelijk heeft de rechtbank de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling de operatie aan de rechterpols van appellante hebben betrokken, alsmede informatie van de behandelend sector en de expertise van orthopedisch chirurg dr. E.R.A. van Arkel van 3 april 2012, waarin staat vermeld dat er volgens deze chirurg op dat moment geen medische afwijkingen op orthopedisch gebied aanwezig waren en dat zijn indruk was dat sprake was van bewegingsangst met eventueel secundaire ziektewinst. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2012 is vermeld dat appellante op 4 oktober 2012 bij de orthopedisch chirurg is geweest, dat deze een ontsteking in beide schouders heeft geconstateerd, waarvoor zij twee weken later een injectie in de schouders zou krijgen. De rechtbank heeft uit dit rapport afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook deze informatie bij het advies heeft betrokken. De medische informatie die appellante nog in het geding heeft gebracht, heeft de rechtbank geen grond opgeleverd voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. Volgens de brief van 26 februari 2013 van de orthopedisch chirurg dr. F. van Eijk, is op
4 oktober 2012 bij appellante aan beide zijden een supraspinatuspees tendinitis geconstateerd. Deze ontstekingen leiden bij appellante tot slechte nachtrust, pijn in rust en pijn tijdens het werken. Op deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd dat beide klachten bekend waren en zijn meegewogen in bezwaar. De geduide functies zijn
fysiek-energetisch lichte functies en boven schouderhoogte werken komt niet dan wel incidenteel voor. Appellante is aan het carpaal tunnelsyndroom geopereerd en er is enige verbetering opgetreden. Bij onderzoek had zij een normale kracht in beide handen en de sensibiliteit aan armen en handen was intact. Bovendien gaat het niet om fysiek belastend werk voor appellante, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met deze reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gereageerd op de nader door appellante overgelegde informatie en toegelicht waarom deze informatie niet tot wijziging van het standpunt leidt. De rechtbank heeft geen grond gezien voor de conclusie dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 of 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals appellante heeft gesteld.
2. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat haar klachten en beperkingen onvoldoende zijn onderkend en zij niet in staat is de werkzaamheden behorende bij (één van) de functies welke voor haar in het kader van de WAO als passend geduid zijn, te weten productiemedewerker industrie en productiemedewerker textiel, geen kleding (de geselecteerde functies), te verrichten. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen gemeend dat haar schouderklachten niet te objectiveren zijn, ook is ten onrechte gesteld dat haar schouderklachten door de injecties zijn verbeterd. Onbegrijpelijk is waarom de verzekeringsartsen concluderen dat een normale kracht zou zijn in beide handen, er is immers sprake van een carpaal tunnel syndroom beiderzijds. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt gegevens van haar behandelaars, waaronder een brief van 4 oktober 2012 van haar behandelend orthopedisch chirurg dr. Van Eijk, in het geding gebracht. Appellante heeft er op gewezen dat de functies naar haar mening haar mogelijkheden en dan met name op de punten, tillen en dragen, hoog repeterend (kortcyclisch) werk, frequente en/of langdurige handbelasting en hand-armtrillingen, te boven gaan. Appellante is van mening dat de bestreden uitspraak onjuist en ondeugdelijk is gemotiveerd.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellante op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteld verklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
3.2.
Evenals de rechtbank kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het eigen onderzoek door de verzekeringsartsen en de expertise van Arkel van 3 april 2012. De in hoger beroep ingebrachte gegevens van haar behandelend artsen brengen de Raad, mede gelet op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als neergelegd in het rapport van
27 september 2013 en het rapport van 12 februari 2015, niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 september 2013 gemotiveerd besproken dat zowel de schouderklachten als de klachten van appellante ten gevolge van het carpaal tunnelsyndroom op kenbare wijze bij de beoordeling zijn betrokken. In het rapport van 12 februari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich met juistheid op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van medische gegevens die niet al bekend waren en waarmee bij de beoordeling van de ongeschiktheid tot werken geen rekening is gehouden. Hetgeen gesteld is in de brief van 4 oktober 2012 van dr. Van Eijk is reeds door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de oordeelsvorming betrokken en leidt niet tot de slotsom dat appellante de functies productiemedewerker industrie of productiemedewerker textiel niet kan vervullen. De Raad heeft hierbij betrokken dat de verzekeringsarts op
20 september 2012 een onderzoek aan de handen heeft verricht en dat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 oktober 2012 een lichamelijk onderzoek heeft verricht. De overige gegevens zien niet op de datum in geding en brengen de Raad niet tot een ander oordeel.
3.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) M. Crum

NK