ECLI:NL:CRVB:2015:1568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
13-5450 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De appellant, geboren in 1937 in het voormalig Nederlands-Indië, had in juli 2012 een aanvraag ingediend. Deze aanvraag werd op 14 mei 2013 afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat er geen bevestiging was van de door appellant gestelde oorlogservaringen. Het bezwaar dat hiertegen werd gemaakt, werd bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de voorwaarden waaronder oorlogsletsel kan worden erkend volgens de AOR. Dit houdt in dat er sprake moet zijn van lichamelijk of geestelijk letsel dat is opgelopen als gevolg van vijandelijke acties of andere omstandigheden die met de oorlog samenhangen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat hij geïnterneerd is geweest in een kamp in Salatiga, zoals hij had gesteld. De verklaring van een getuige, mevrouw E.S.M. [naam 1][naam 2], werd niet als voldoende bewijs beschouwd om de gestelde internering te bevestigen.

De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn voor de aanname dat de appellant onder de werking van de AOR valt. De uitspraak benadrukt dat het in een getuigenverklaring vermelden van internering niet automatisch leidt tot erkenning van een oorlogscalamiteit. De Raad verklaart het beroep van de appellant ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/5450 AOR
Datum uitspraak: 21 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de
- voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 september 2013, kenmerk 0003831/CAOR (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Voor appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1937 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In juli 2012 heeft hij een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bevestiging is verkregen van de door appellant gestelde oorlogservaringen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang:
het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.2.
Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de overweging dat geen bevestiging is verkregen dat appellant geïnterneerd is geweest in een kamp in Salatiga.
2.3.
De Raad volgt verweerder in dit standpunt. Appellant heeft verwezen naar een in bezwaar overgelegde verklaring van mevrouw E.S.M. [naam 1][naam 2]. Zij stelt samen met appellant in een kamp in Salatiga te hebben verbleven. De Raad verwijst naar de uitspraak van heden, nummer 14/3165 WUBO, gegeven in het geding tussen partijen in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). In die uitspraak wordt geoordeeld dat de verklaring van mevrouw [naam 1] niet leidt tot een bevestiging van de gestelde internering in Salatiga. Er is geen aanleiding om hier anders te oordelen. Anders dan namens appellant is betoogd, is het in een (getuigen)verklaring vermelden dat een betrokkene internering heeft ondergaan, ondanks de ruimere beoordeling van de AOR, niet voldoende om te aanvaarden dat er sprake is geweest van een oorlogscalamiteit in de zin van de AOR. Er dienen wel aanknopingspunten te zijn dat sprake is geweest van een aan de oorlog toe te schrijven gevangenhouding die onder de werking van die regeling kan worden gebracht. Dergelijke aanknopingspunten ontbreken hier.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2015.
(getekend) R. Kooper
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD