ECLI:NL:CRVB:2015:1578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
13-2631 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor de functie van inpakker na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die sinds 1993 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die in 1992 als gevolg van rugklachten uitviel voor zijn werk als visverwerker, werd in 2011 ziek gemeld met psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 31 maart 2012 weer geschikt was voor de functie van inpakker, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat zijn klachten niet waren veranderd en dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek had verricht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat appellant, ondanks zijn psychische en fysieke klachten, in staat werd geacht de functie van inpakker te vervullen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 mei 2015.

Uitspraak

13/2631 ZW
Datum uitspraak: 1 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 april 2013, 12/3166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Özdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Namens appellant is
mr. Ö. Batur, kantoorgenoot van mr. Özdemir, verschenen. Namens het Uwv is
mr. M.J. Dekker verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 1992 als gevolg van rugklachten uitgevallen voor zijn werk als visverwerker. Sinds 1993 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk sinds 30 augustus 2006 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan deze schatting lag ten grondslag dat appellant in staat werd geacht de werkzaamheden verbonden aan de functies van inpakker, surveillant, bewakingsdienst en parkeercontroleur te verrichten.
1.2.
Op 9 november 2011 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij in aanvulling op zijn WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten. In verband daarmee is appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien, laatstelijk op 27 maart 2012. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant per 31 maart 2012 weer geschikt is voor tenminste één van de in het kader van de eerdere WAO-beoordeling geduide functies. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2012 het ziekengeld van appellant per 31 maart 2012 beëindigd.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 27 maart 2012 gemaakte bezwaar is appellant op 18 juni 2012 onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 19 juni 2012 concludeert deze arts dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat is de in het kader van de WAO-beoordeling eerder voorgehouden functie van inpakker te verrichten. Bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de daaruit getrokken conclusies. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van zijn arbeid. Met betrekking tot de liesklachten van appellant kan de rechtbank zich verenigen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 15 oktober 2012 dat, nu de liesklachten op 31 maart 2012 geen zeer duidelijke beperkingen meebrachten en de functie van inpakker fysiek licht van aard is, deze functie op de datum in geding geschikt is voor appellant. Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij in verband met zijn psychische beperkingen niet in staat is tot arbeid in wisselende diensten en in avond- en nachtdiensten, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 23 januari 2013 voldoende heeft gemotiveerd dat appellant ondanks zijn psychische beperkingen in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de functie van inpakker te verrichten, nu in deze functie sprake is van een geringe psychische belasting en niet blijkt van een belangrijke verschuiving in het dag- en nachtritme van appellant. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv appellant terecht met ingang van 31 maart 2012 in staat heeft geacht zijn arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij wegens zijn rug- en liesklachten, en psychische klachten niet in staat is om te werken. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn ZW-uitkering per
31 maart 2012 niet had mogen worden beëindigd, nu zijn klachten sinds zijn ziekmelding in november 2011 ongewijzigd zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een medicatierapport van 15 januari 2014 van cardioloog Sükrü Unal overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2013 en van 16 februari 2015, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
De vraag moet worden beantwoord of het oordeel van de rechtbank kan worden onderschreven, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 31 maart 2012 niet (langer) ongeschikt moet worden geacht voor de hem in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functie van inpakker (SBC-code 11190).
4.3.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Met de rechtbank en op grond van gelijke overwegingen wordt geoordeeld dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldige medische beoordeling ten grondslag ligt, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende medische informatie beschikten om een gewogen oordeel te geven over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 juni 2012, en in aanvulling hierop de rapporten van 15 oktober 2012 en van 23 januari 2013, toereikend heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht op 31 maart 2012 de functie van inpakker te vervullen. Ten aanzien van het door appellant in hoger beroep overgelegde medicatierapport, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 februari 2015 geconcludeerd dat bij appellant de diagnose chronische ischemische hartziekte is gesteld en hem daarvoor een aantal medicijnen zijn voorgeschreven. Nu op de datum in geding,
31 maart 2012, geen aanwijzingen bestonden voor de aanwezigheid van een hartaandoening en dit ook uit het medicatierapport niet opgemaakt kan worden, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding een ander standpunt in te nemen. De Raad heeft geen aanknopingspunten om aan dit standpunt te twijfelen.
4.4.
Anders dan appellant betekent het enkele gegeven dat aan hem vanaf 19 november 2011 opnieuw een ZW-uitkering is toegekend nog niet dat hij daarom op 31 maart 2012 ongeschikt zou zijn voor de maatgevende arbeid.
4.5.
Hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient bevestigd te worden.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

JL