ECLI:NL:CRVB:2015:1582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
13-5357 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die in verband met psychische klachten een WGA-uitkering ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat zijn beperkingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn onderschat. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was om te concluderen dat de beperkingen van appellant waren toegenomen ten opzichte van eerdere beoordelingen.

De Raad heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze in essentie een herhaling zijn van de eerder aangevoerde gronden bij de rechtbank. Appellant heeft geen nieuwe medische stukken overgelegd die zijn standpunt onderbouwen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant niet hebben onderschat en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld. De Raad heeft ook de door appellant overgelegde brief van zijn levensverzekeraar beoordeeld, maar deze leidde niet tot een ander oordeel.

De Raad heeft verder vastgesteld dat de arbeidsdeskundige van het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden medisch passend zijn. De argumenten van appellant over zijn positie op de arbeidsmarkt zijn door de Raad verworpen, aangezien deze niet relevant zijn voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens de Wet WIA. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5357 WIA
Datum uitspraak: 17 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 september 2013, 13/3229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van zijn levensverzekeraar overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd door overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2014.
Het Uwv heeft op een vraag van de Raad gereageerd door overlegging van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 januari 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 27 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 27 juli 2010 in verband met psychische klachten recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,95%. Aan dit besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2010 ten grondslag.
1.2.
Bij besluit van 16 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
27 september 2012 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3.
Op 18 juni 2012 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in haar rapporten van 8 oktober 2012 en 7 november 2012 geconcludeerd dat appellant als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten beperkingen heeft, maar dat deze beperkingen, anders dan appellant heeft gesteld, in vergelijking met de op 17 juni 2010 opgestelde FML, niet zijn toegenomen. Bij besluit van
23 november 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de hem toegekende
WGA-vervolguitkering ongewijzigd zal worden voortgezet. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 april 2013 het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. Met verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2013 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding het door de verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of te concluderen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek informatie van de behandelend sector hebben betrokken. De rechtbank volgt de conclusie van de verzekeringsartsen dat niet is gebleken van een verslechtering van de belastbaarheid van appellant. Evenals in 2010 wordt appellant beperkt belastbaar geacht, maar is hij wel in staat te werken in passende arbeid. Voor een urenbeperking heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien. De subjectieve klachtenbeleving van appellant kan bij de toepassing van de Wet WIA geen toereikende basis vormen voor het oordeel dat de medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
3.1.
Appellant kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te laag is vastgesteld. Verder voert appellant aan dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn slechte positie op de arbeidsmarkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak niet juist acht, noch heeft hij medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer of anders beperkt is in vergelijking met de door het Uwv naar aanleiding van de melding van appellant van 18 juni 2012 nog onveranderd van toepassing geachte FML van 17 juni 2010. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten of te concluderen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat.
4.2.
Voor zover appellant bezwaar heeft tegen de mate van arbeidsongeschiktheid zoals die per einde wachttijd op 17 juli 2010 is vastgesteld, kan die bij de onderhavige beoordeling geen rol spelen. Verder kan appellant, zoals ook ter zitting is besproken, indien zijn klachten na de melding van 18 juni 2012 verder zijn toegenomen, opnieuw hiervan melding maken bij het Uwv.
4.3.
Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep overlegde brief van Reaal levensverzekeringen onderschrijft de Raad de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens rapport van 17 maart 2014, dat deze informatie niet tot een ander oordeel leidt. De brief bevat informatie van een particuliere levensverzekeraar over de beoordeling van het gezondheids- en overlijdensrisico van de verzekerde en heeft geen betekenis voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.4.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit constateert de Raad dat het Uwv desgevraagd in het in hoger beroep overgelegde rapport van 5 januari 2015 de passendheid van de voorgehouden functies nader heeft toegelicht. De Raad is van oordeel dat in dit rapport gezien in samenhang met het rapport van de arbeidsdeskundige van
16 november 2012 alle gesignaleerde knelpunten en mogelijke overschrijdingen ten aanzien van de geselecteerde functies zijn voorzien van een voldoende deugdelijke motivering en dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.5.
De aangevoerde grond dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn slechte positie op de arbeidsmarkt, slaagt niet. De vraag naar de kansen van appellant op de arbeidsmarkt raakt aan re-integratie en aan arbeidsmarktfactoren en dient buiten beschouwing te blijven bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA wordt immers bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing gelaten de vraag of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) S. Aaliouli

JL