ECLI:NL:CRVB:2015:1625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
13-3029 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid tot werken in de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 2000 arbeidsongeschikt was, ontving een uitkering op basis van de WAO en later de Ziektewet (ZW). Het Uwv had de ZW-uitkering van de appellant beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor de eerder aan hem in het kader van de WAO geduide functies. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting erkende het Uwv dat de in 2008 geselecteerde functies ten onrechte als maatstaf arbeid waren gehanteerd. De Raad oordeelde dat de maatstaf arbeid de functie van voorbewerker was, die de appellant van 1 maart 2008 tot eind februari 2009 had verricht. De Raad concludeerde dat de appellant op de datum in geding in staat was om dat werk naar behoren te verrichten, ondanks zijn gezondheidsklachten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 2 november 2012, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De Raad oordeelde verder dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant op de datum in geding meer beperkt was dan de verzekeringsartsen hadden aangenomen. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant en bepaalde dat het Uwv het door de appellant betaalde griffierecht vergoedt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste maatstaf arbeid bij de beoordeling van geschiktheid tot werken in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

13/3029 ZW
Datum uitspraak: 1 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 april 2013, 12/5520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het Uwv, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is op 25 februari 2000 uitgevallen voor zijn werk als autospuiter met psychische en lichamelijke klachten. Vanaf februari 2001 ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na herbeoordeling, laatstelijk in 2008, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 45 tot 55%. Van 1 maart 2008 tot 27 februari 2009 heeft appellant voor 20 uur per week gewerkt in de functie van voorbewerker bij een autoschadebedrijf, waarvan de inkomsten met toepassing van artikel 44 van de WAO op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering werden gebracht. Aansluitend aan de beëindiging van dit dienstverband ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellant zich op 4 maart 2011 met hoofdpijn, pijn in de benen en longklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellant ziekengeld toegekend.
1.2.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het Uwv met ingang van 18 september 2012 de ZW-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor de eerder aan hem in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Volgens het Uwv is zijn belastbaarheid weer gelijk aan die vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit 2008.
1.3.
Bij besluit van 2 november 2012 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 september 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van verzekeringsarts bezwaar en beroep of de medische beoordeling door deze arts in strijd te achten met de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De stelling van appellant dat zijn longklachten zijn verergerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op het in beroep overgelegde rapport van 12 maart 2013, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat uit gegevens van de huisarts van oktober 2012 blijkt dat op de datum in geding sprake was van een goed ingestelde astma. Appellant heeft weliswaar aangetoond dat hij nadien onder behandeling van een longarts was, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de informatie van de huisarts van oktober 2012 niet juist is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat appellant op goede gronden op 18 september 2012 hersteld is verklaard voor zijn arbeid.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van longklachten, vermoeidheidsklachten, diabetes mellitus en psychische klachten onjuist heeft vastgesteld. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn longklachten sinds zijn ziekmelding op 4 maart 2011 alleen maar zijn verergerd en dat hij juist om die reden rond de datum in geding zijn huisarts heeft bezocht. Daartoe heeft appellant verwezen naar de in beroep overgelegde informatie van zijn huisarts van 4 maart 2013 en het longfunctierapport van 26 februari 2013. Daarnaast heeft hij in hoger beroep zijn patiëntenstatus over de jaren 2012 en 2013 overgelegd. Hieruit blijkt volgens appellant dat hij zich in september 2012 heeft gemeld bij de huisarts met progressieve longklachten en dat hij door een verergering van deze klachten in maart 2013 bij een specialist onder behandeling is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is bij de beoordeling van ongeschiktheid tot werken in de zin van de Ziektewet (ZW), de maatstaf arbeid de laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid feitelijk verrichte arbeid. In artikel 19, vijfde lid, van de Ziektewet is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Zoals het Uwv ter zitting heeft erkend, zijn bij het bestreden besluit ten onrechte als maatstaf arbeid gehanteerd de in 2008 in het kader van de WAO geselecteerde functies. Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat als maatstaf arbeid moet worden gehanteerd het werk zoals appellant dat van 1 maart 2008 tot eind februari 2009 heeft verricht als voorbewerker voor 20 uur per week. De Raad acht deze maatstaf juist. Aan appellants laatst verrichte werk waren verder, gelet op het arbeidskundige rapport van 11 juli 2012, geen bijzondere, verzwarende, aspecten verbonden, die gelet op voormelde bepaling van de Ziektewet hier buiten beschouwing zouden moeten blijven.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust, zodat dit besluit, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet grond om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten.
4.4.
Appellant is na de onderhavige ziekmelding verschillende keren gezien door de verzekeringsarts, laatstelijk op 10 september 2012. In het rapport van dezelfde datum concludeert deze arts op basis van de bevindingen uit het spreekuuronderzoek en de opgevraagde informatie van de behandelend sector dat appellant belastbaar is overeenkomstig de FML uit 2008. Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dossierstudie verricht en appellant op het spreekuur van 15 oktober 2012 onderzocht. Daarnaast heeft deze arts informatie opgevraagd bij en verkregen van de huisarts, waarbij tevens informatie van behandelend KNO-arts J.A. Veldhuizen werd meegestuurd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanknopingspunten gezien om van het standpunt van de primaire verzekeringsarts af te wijken. In zijn rapport van 2 november 2012 concludeert deze arts dat appellant wegens nieuwe medicatie niet op hoogtes of aan gevaar opleverende machines mag werken. Wegens slaaptekort en vermoeidheid zijn aanvullende beperkingen van toepassing op een hoog handelingstempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook nog kennis genomen van de in beroep overgelegde brief van de huisarts van 4 maart 2013 en het longfunctierapport van 26 februari 2013 en in het rapport van 12 maart 2013 hierop gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport vermeld dat gelet op het langdurige beloop tussen de datum in geding (18 september 2012) en de datum van de overgelegde informatie, deze bevindingen niet met terugwerkende kracht voldoende herleid kunnen worden.
4.5.
In een nader rapport van 16 maart 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant, wiens gezondheidstoestand sinds 2007 in essentie niet gewijzigd wordt geacht, het werk als voorbewerker een jaar heeft kunnen uitoefenen en dat hij voor dat werk destijds niet is uitgevallen. Appellant heeft verder ter zitting toegelicht dat zijn arbeidscontract destijds niet werd verlengd omdat hij door zijn beperkingen uiteindelijk niet kon doorgroeien naar de functie van autospuiter, zodat de conclusie is gerechtvaardigd dat hierbij zijn geschiktheid voor het werk als voorbewerker kennelijk geen rol heeft gespeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder de belastende werkfactoren, uit het niet door appellant bestreden arbeidskundig rapport van 11 juli 2012, bij haar beoordeling betrokken. De in de bezwaarfase toegevoegde beperkingen betreffende werken op hoogte/met gevaarlijke stoffen en hoog handelingstempo zijn geen belastende factoren bij dit werk. De Raad ziet geen reden om aan de medische conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het standpunt van appellant dat uit de in beroep en in hoger beroep overgelegde informatie kan worden afgeleid dat zijn longklachten reeds op de datum in geding waren verergerd en hij dus op die datum ongeschikt was voor het werk als voorbewerker kan niet worden gevolgd. Uit het rapport van 10 september 2012 van de verzekeringsarts blijkt dat deze heeft onderkend dat de longklachten nog aanwezig waren, zodat hiermee rekening is gehouden. Verder blijkt uit de in de bezwaarfase opgevraagde informatie van 26 oktober 2012 van de huisarts dat toen sprake was van een goed ingestelde astma. Ook met het in hoger beroep overgelegde patiëntendossier van 2012 en 2013 heeft appellant niet aangetoond dat hij op de datum in geding last had van ernstige longklachten, die hem het werken verhinderden. Van een spreekuurbezoek aan de huisarts wegens longklachten op of kort voor of na die datum blijkt niet uit die gegevens. Er zijn dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant heeft verder ter zitting erkend dat de in het rapport van de arbeidsdeskundige van 11 juli 2012 vermelde kenmerkende belasting van de functie van voorbewerker juist is. Op basis hiervan wordt voldoende aannemelijk geacht dat appellant ten tijde in geding in staat was om dat werk naar behoren te verrichten.
4.6.
Op grond van hetgeen is overwogen in 4.4 en 4.5 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in beroep begroot op € 980,- en in hoger beroep op
€ 980,-, totaal € 1.960,-. Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 november 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep vergoedt tot een bedrag van € 160,-.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

JL