ECLI:NL:CRVB:2015:1849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
13-2824 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en beoordeling van medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. De appellant, die psychische klachten ervaart, heeft in het verleden een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen na zijn uitval als boxmedewerker/karrenbouwer. De uitkering werd beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van medische beoordelingen. De appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar aangetekend, maar zowel de rechtbank als de Centrale Raad van Beroep hebben geoordeeld dat het Uwv de juiste maatstaf voor de arbeid heeft gehanteerd en dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar uitspraken terecht heeft geoordeeld dat de arbeid van boxmedewerker/karrenbouwer de juiste maatstaf is voor de in aanmerking te nemen arbeid. De rechtbank heeft ook de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen als zorgvuldig beoordeeld en heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van hun oordelen. De appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zou kunnen wijzen op een onjuiste inschatting van zijn gezondheidssituatie door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de hoger beroepen van de appellant niet kunnen slagen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan op 1 mei 2015.

Uitspraak

13/2824 ZW, 13/5202 ZW
Datum uitspraak: 1 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 17 april 2013, 12/1691 (aangevallen uitspraak I) en van 14 augustus 2013, 13/3073 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 maart 2015. Appellant en
mr. Groen zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 20 februari 2009 met psychische klachten uitgevallen voor zijn arbeid als boxmedewerker/karrenbouwer bij [naam werkgever] (werkgever). Het dienstverband tussen appellant en de werkgever is op 1 juni 2009 geëindigd en per diezelfde datum is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van
31 augustus 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 1 september 2010 beëindigd. Bij besluit van 9 november 2010 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juli 2011, met procedurenummer 10/8943, heeft de rechtbank ’s Gravenhage het beroep van appellant tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4190.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft appellant zich op 17 oktober 2011 ziek gemeld voor zijn arbeid wegens psychische en lichamelijke klachten. Aan appellant is per die datum een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van 19 december 2011 heeft het Uwv deze uitkering beëindigd per 27 december 2011. Bij besluit van 24 januari 2012 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2011 ongegrond verklaard.
1.3.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de WW ontving, heeft appellant zich op 27 januari 2012 opnieuw ziek gemeld voor zijn arbeid met psychische en lichamelijke klachten. Aan appellant is per die datum een ZW-uitkering toegekend. Bij besluit van
30 januari 2013 heeft het Uwv deze uitkering beëindigd per 6 februari 2013. Bij besluit van 14 maart 2013 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 januari 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Raad in zijn uitspraak vermeld onder 1.1 heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatstaf arbeid te weten boxmedewerker/karrenbouwer. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de door haar beschreven verzekeringsgeneeskundige onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen voor de verzekeringsartsen van het Uwv om tot een afgewogen oordeel te komen over de voor appellant geldende beperkingen. De rechtbank ziet geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig, dan wel de uitkomsten daarvan onjuist te achten. Daartoe heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van 14 januari 2012 van behandelend psycholoog U. Cardakli heeft meegewogen. Dat die verzekeringsarts geen nadere informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector acht de rechtbank, mede gelet daarop, aanvaardbaar. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en ziet dan ook geen reden om een deskundige te benoemen voor nader medisch onderzoek.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv, in overeenstemming met de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Raad, van de juiste maatgevende arbeid van boxmedewerker is uitgegaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de door haar beschreven verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, de beperkingen van appellant in voldoende mate en op zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. In de voorhanden zijnde informatie heeft het Uwv geen aanleiding hoeven zien om nadere informatie bij de behandelend sector in te winnen. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen medisch oordeel.
3.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I heeft appellant, kort samengevat, gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Uwv is uitgegaan van de verkeerde maatstaf arbeid en dat zij ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv appellants beperkingen niet heeft onderschat.
3.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II heeft appellant, kort samengevat, gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv appellants beperkingen niet heeft onderschat. Ten onrechte is geen medische informatie opgevraagd bij de behandelend sector, terwijl appellant heeft onderbouwd dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over zijn medische beperkingen en uit de stukken blijkt dat reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant is van oordeel dat een deskundige moet worden benoemd voor het instellen van een medisch onderzoek.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt, ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraken geoordeeld dat de arbeid van boxmedewerker/karrenbouwer de juiste maatstaf is voor de in aanmerking te nemen arbeid. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, onderschrijft de Raad.
4.3.
Ook onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken over de medische grondslag van de bestreden besluiten en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De rechtbank heeft in beide aangevallen uitspraken de door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) verrichte onderzoeken in afdoende mate aan de orde gesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek in beide gedingen onzorgvuldig te achten. De Raad volstaat met verwijzing naar de aangevallen uitspraken. De verzekeringsartsen hebben, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0058, geen aanleiding hoeven zien om nadere informatie bij de behandelend sector in te winnen, omdat uit de beschikbare informatie in beide gedingen niet is gebleken dat een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellant heeft evenmin onderbouwd dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over zijn medische beperkingen, terwijl de gedingstukken daartoe ook geen aanknopingspunten bevatten. De Raad ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het verzekeringsgeneeskundig oordeel. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv in de bestreden besluiten is uitgegaan van een onjuiste inschatting van appellants gezondheidssituatie op
27 december 2011 en 6 februari 2013. Er bestaat dan ook geen aanleiding tot het benoemen van een medisch deskundige voor het verrichten van nader onderzoek.
4.4.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen. De aangevallen uitspraken I en II dienen bevestigd te worden.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

NK