ECLI:NL:CRVB:2015:1853
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die wegens vermoeidheid, buik- en rugklachten en psychische klachten op 22 februari 2012 uitviel voor haar werk als schoonmaakster. Na beëindiging van haar arbeidsovereenkomst op 1 maart 2012 ontving zij een ZW-uitkering. Op 16 mei 2012 werd appellante door een verzekeringsarts beoordeeld, die concludeerde dat zij per 21 mei 2012 weer geschikt was voor haar arbeid. Het Uwv beëindigde daarop haar ZW-uitkering.
Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Rotterdam oordeelde in een eerdere uitspraak dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en dat haar beperkingen juist waren vastgesteld. Ze stelde dat de verzekeringsarts geen gegevens van de behandelend sector had opgevraagd en dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze hadden onderbouwd dat appellante niet ongeschikt was voor haar arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en dat appellante op 21 mei 2012 in staat was haar werkzaamheden te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.