ECLI:NL:CRVB:2015:186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-5717 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op een uitkering in verband met de WGA bij een arbeidsongeschiktheid van 35-80%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 6 november 2012, waarin werd vastgesteld dat hij recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij een arbeidsongeschiktheid van 35-80%. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep ging.

Appellant voerde aan dat hij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen en dat de verzekeringsarts J.G. Voogd had gerapporteerd dat hij zware beperkingen had. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische gegevens en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun oordeel. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om licht, meer zittend werk te verrichten, en dat de belasting van de geselecteerde functies niet zijn belastbaarheid overschreed.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

13/5717 WIA
Datum uitspraak: 26 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 september 2013, 13/497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2014. Namens appellant is verschenen mr. J. de Graaf, advocaat en kantoorgenoot van mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 6 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 november 2012 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een uitkering in verband met Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) bij een arbeidsongeschiktheid van
35-80%. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 18 april 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Appellant acht zich meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft betoogd dat verzekeringsarts J.G. Voogd, die in het kader van de Ziektewet (ZW) heeft gerapporteerd, heeft vermeld dat appellant zware (blijvende) beperkingen had en dat een urenbeperking aan de orde is. Deze situatie is naar de opvatting van appellant niet plotseling gewijzigd per datum in geding. Daaraan is zijns inziens de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan. Ten onrechte heeft de rechtbank doorslaggevend geacht dat appellant geen andere medische gegevens heeft aangedragen en ten onrechte lijkt de rechtbank doorslaggevend belang te hechten aan de informatie die door de behandelaars aan de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verstrekt. Tenslotte stelt appellant dat van de rechtbank minimaal verwacht had mogen worden zelf een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2013 en het rapport van de primaire verzekeringsarts van 10 oktober 2012. Daarbij hebben de verzekeringsartsen acht geslagen op de bevindingen van de behandelend cardioloog, vaatchirurg en neuroloog. Het eerstgenoemde rapport bevat voorts een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op de gezondheidstoestand van appellant.
4.3.
Uit genoemde rapporten blijkt dat appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om licht, meer zittend werk te doen, waarbij met name geen zware belasting van de benen aan de orde is, en zware lichamelijke arbeid dient te worden vermeden. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen. Uit de informatie van de behandelende artsen is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van de beperkingen van appellant ten tijde in geding voor het verrichten van arbeid. Evenmin kan in deze informatie voldoende steun worden gevonden voor het standpunt van appellant met betrekking tot de medische indicatie van een urenbeperking.
4.4.
Met betrekking tot het beroep van appellant op het oordeel van Zw-verzekeringsarts Voogd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 april 2013 gewezen op een discrepantie tussen het activiteitenniveau dat appellant bij de verzekeringsarts presenteerde, en wat hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Uit het rapport van de Zw-arts komt een beeld naar voren dat zou duiden op ernstige vaat- en hartproblematiek bij appellant. Daardoor werden zware beperkingen alsmede een urenbeperking aannemelijk geacht. Uit de nadien verkregen informatie van de behandelende sector bleek de ernst volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet in overeenstemming met dit beeld.
4.5.
De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad wijst daarbij tevens op een e-mail van verzekeringsarts Dijkstra aan verzekeringsarts Voogd, waarin Dijkstra uitvoerig en afdoende heeft toegelicht waarom hij in het kader van de Wet WIA-beoordeling een ander standpunt heeft ingenomen dan Voogd. De rechtbank heeft tevens terecht waarde gehecht aan de door de verzekeringsartsen geëiste objectiveerbaarheid van de klachten van appellant, zoals deze naar voren komen uit hun medisch onderzoek.
4.6.
Ten aanzien van de behandelingen die appellant na de datum in geding heeft ondergaan, acht de Raad in het rapport van 11 april 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat desondanks per datum in geding geen verdergaande beperkingen aan de orde waren.
4.7.
De Raad acht zich, gezien hetgeen is overwogen in 4.4 tot en met 4.6, voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellant ten tijde in dit geding van belang. Er bestaat dus geen aanleiding om een onafhankelijke medische deskundige te benoemen.
4.8.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de belasting van de geselecteerde functies blijkens het rapport van 17 april 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. In dat rapport wordt (onder verwijzing naar het rapport van 6 november 2012 van de arbeidsdeskundige) inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Uit de voorhanden zijnde medische informatie is niet af te leiden dat twijfel gerechtvaardigd is aan dat standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.9.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2015.
(getekend) H. van Leeuwen
(getekend) J.R. van Ravenstein
IvR