Uitspraak
16 april 2013, 13/137 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 1 april 2010 wegens rug- en duizeligheidsklachten niet meer kan werken, heeft in 2012 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 20 april 2015 heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar lichamelijke en psychische beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. Ze heeft nadere medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van haar argumenten. Het Uwv heeft echter verzocht om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de gronden van het beroep op juiste wijze heeft besproken en voldoende gemotiveerd heeft waarom deze gronden niet slagen.
De Raad heeft vastgesteld dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat appellante bijwerkingen ondervond van de medicatie die zij gebruikte. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.