ECLI:NL:CRVB:2015:1869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
13-2800 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die sinds 1 april 2010 wegens rug- en duizeligheidsklachten niet meer kan werken, heeft in 2012 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat heeft geleid tot de afwijzing van haar aanvraag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarop appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 20 april 2015 heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar lichamelijke en psychische beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. Ze heeft nadere medische gegevens overgelegd ter ondersteuning van haar argumenten. Het Uwv heeft echter verzocht om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de gronden van het beroep op juiste wijze heeft besproken en voldoende gemotiveerd heeft waarom deze gronden niet slagen.

De Raad heeft vastgesteld dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat appellante bijwerkingen ondervond van de medicatie die zij gebruikte. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2800 WIA
Datum uitspraak: 1 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 april 2013, 13/137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz hoger beroep ingesteld en nadere medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord onder overlegging van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Appellante heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere medische stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 april 2010 wegens rugklachten en duizeligheidsklachten uitgevallen voor haar werk als verzorgende in een verzorgingshuis voor 17,78 uur per week.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 29 maart 2012 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 30 november 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. In de door appellante overgelegde stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de voor appellante vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te scherpen vanwege haar rug- maag en psychische klachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies voor appellante geselecteerd en deze aan de schatting ten grondslag gelegd. Ook met deze nieuwe functies is appellante echter minder dan 35% arbeidsongeschikt te achten.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapporten, geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van appellante of aan de vastlegging daarvan in de FML. Appellante heeft in beroep geen stukken overgelegd die de rechtbank aanleiding hebben gegeven tot een andersluidend oordeel.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank voorts overwogen dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de in de bezwaarprocedure uiteindelijk voor haar geselecteerde functies. Ook gezien het opleidingsniveau van appellante zijn deze functies voor haar als passend aan te merken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar lichamelijke en psychische beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. Als gevolg van de medicatie die zij slikt, dienen ook het concentratievermogen en handelingstempo van appellante beperkt te worden geacht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische gegevens overgelegd. Voorts stelt appellante dat zij niet in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Desgevraagd heeft appellante ter zitting meegedeeld haar beroep op de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 mei 2012 (ECLI:NL:RBALK:2012:BW4458) niet langer te handhaven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. De rechtbank heeft de gronden van het beroep op juiste wijze besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daarover volledig. Uit de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van de verzekeringsartsen en de door appellante overgelegde medicatieoverzichten, valt niet op te maken dat appellante op en rond de datum in geding naast de medicatie Sertraline ook de ter zitting genoemde medicatie Oxynorm en Diclofenac gebruikte. Daarom wordt in deze combinatie van medicijnen reeds geen aanleiding gezien de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, geldend op de datum in geding, voor onjuist te houden. Voorts komt uit de beschikbare medische en verzekeringsgeneeskundige gegevens rond de datum in geding niet naar voren dat appellante toen bijwerkingen ondervond van het geneesmiddel Sertraline.
4.2.
De in hoger beroep door appellante overgelegde medische stukken geven ook geen aanleiding om tot een ander oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit te komen dan de rechtbank. In zijn rapport van 6 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de informatie van huisarts I.B. Polling en van MDL-arts K. Soufidi geconcludeerd dat deze geen betrekking heeft op de datum in geding of reeds bekend was en was meegenomen in de beoordeling. Er zijn geen aanknopingspunten om deze conclusie voor onjuist te houden. Met betrekking tot de overige overgelegde stukken wordt geoordeeld dat deze stukken evenmin aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. Ook deze stukken waren deels al bekend en hebben deels geen betrekking op de datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zij in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor haar geselecteerde functies. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. Het oordeel over die motivering geldt ook voor de nadere toelichting in het rapport van deze arbeidsdeskundige van 14 januari 2015 - naar aanleiding van een vraag van de Raad - over het onderdeel 5.6 van de FML (gebogen en/of getordeerd actief zijn). Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat in de bezwaarprocedure de FML op het onderdeel 4.10 (buigen) is aangepast in die zin dat buigen tot 60 graden is toegestaan, terwijl het in de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) gaat om het buigen van 30 tot 45 graden.
4.4.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de functie parkeercontroleur (SBC-code 342022) voor appellante ongeschikt is wegens het daarin te bereiken opleidingsniveau, resteren voldoende voor appellante geschikte functies - zonder in relatie tot haar opleidingsniveau bijzondere opleidingseisen - om aan de schatting ten grondslag te leggen en waarbij het verlies aan verdienvermogen van appellante onveranderd minder dan 35% blijft.
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) M. Crum
JvC