ECLI:NL:CRVB:2015:1895
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die ziek was gemeld met spier- en gewrichtsklachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv had op basis van een onderzoek door een verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante per 29 augustus 2012 weer geschikt was voor haar arbeid. Appellante was van mening dat het onderzoek dat aan dit besluit ten grondslag lag onvoldoende zorgvuldig was en dat haar klachten niet goed waren ingeschat.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante eerder als medewerkster in een ziekenhuis had gewerkt en dat haar dienstverband was geëindigd na haar ziekmelding. De verzekeringsarts had appellante onderzocht en geadviseerd dat zij weer in staat was om te werken, ondanks haar klachten. Het Uwv had dit advies overgenomen en appellante meegedeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met informatie uit de behandelend sector en dat haar pijn- en vermoeidheidsklachten waren onderschat. De Raad heeft echter geoordeeld dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had niet alleen appellante onderzocht, maar ook informatie ingewonnen van haar behandelend artsen. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor haar arbeid.
De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden had besloten dat appellante met ingang van 29 augustus 2012 in staat was haar arbeid te verrichten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.