ECLI:NL:CRVB:2015:1906
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en de beoordeling van wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in Suriname woont, had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstandsverlening ingetrokken, omdat de appellant niet aan de verplichtingen had voldaan en er volgens het college sprake was van een gezamenlijke huishouding met een medebewoner, D. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het huisbezoek dat op 21 februari 2012 door medewerkers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is afgelegd. De appellant had verklaard dat hij bij D verbleef en er werd een vragenlijst over de gezamenlijke huishouding ingevuld. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, ondanks dat de appellant niet op het adres stond ingeschreven.
De Raad heeft de beroepsgronden van de appellant, waaronder de claim dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de wijziging van de grondslag van de intrekking, verworpen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de appellant niet in zijn belangen was geschaad en dat de wijziging van de grondslag geen verslechtering van zijn positie opleverde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.