ECLI:NL:CRVB:2015:1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
13-4757 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 25 januari 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond verklaarde. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een melding van de politie, die aangaf dat appellant werkzaamheden verrichtte en inkomsten genereerde door de verkoop van spullen op rommelmarkten, alsook door hand- en spandiensten voor zijn stiefzoon die een stukadoorsbedrijf heeft. Appellant heeft deze inkomsten niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 16 januari 2010 tot 20 juli 2012 over oncontroleerbare inkomsten beschikte, omdat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant's argument dat hij zich niet heeft verrijkt en dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, wordt verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

13/4757 WWB, 13/4758 WWB
Datum uitspraak: 16 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2013, 12/5168 en 12/5891 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.G.A. van Meel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie van 6 maart 2012, onder meer inhoudende dat appellant heeft verklaard werkzaamheden te verrichten, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan, verschillende registraties geraadpleegd en appellant bij brief van 11 juli 2012 opgeroepen voor een gesprek op 13 juli 2012 met het verzoek de in die brief nader genoemde stukken mee te nemen. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze oproep. Hierop heeft het college het recht op bijstand van appellant bij besluit van 20 juli 2012 (lees: 13 juli 2012) opgeschort met ingang van 13 juli 2012 en appellant opgeroepen voor een gesprek op 16 juli 2012 met wederom het verzoek de nader genoemde stukken mee te nemen.
1.3.
Appellant is op 16 juli 2012 verschenen en door de handhavingsspecialist gehoord. Daarbij heeft appellant onder meer verklaard dat hij naast zijn uitkering sinds tweeënhalf jaar één à twee keer in de maand inkomsten uit de verkoop van spullen op rommelmarkten heeft. Ook verleent appellant hand- en spandiensten voor zijn stiefzoon die een stukadoorbedrijf heeft en rijdt hij af en toe spullen voor hem. Deze werkzaamheden doet hij ongeveer één keer per twee weken. Daarnaast heeft appellant af en toe gelden geleend van zijn moeder. Uit de door appellant tijdens dit gesprek overgelegde afschriften van zijn bankrekening over de periode van 22 november 2011 tot en met 16 juli 2012 blijkt dat op de bankrekening van appellant meerdere stortingen van bedragen variërend van € 5,- tot € 400,- zijn gedaan. Over deze stortingen heeft appellant verklaard dat dit het geld is dat hij heeft verdiend met de verkoop op rommelmarkten en af en toe een lening van zijn stiefzoon. De bevindingen van het onderzoek heeft de handhavingsspecialist neergelegd in een rapport van 18 juli 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 16 januari 2010 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem ontvangen inkomsten. Ook is sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden die appellant niet heeft gemeld aan het college. Appellant heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden, waardoor de inkomsten van appellant door het college worden gekwalificeerd als oncontroleerbare inkomsten. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij weliswaar extra inkomsten heeft gehad, maar dat hij zich niet heeft verrijkt. De rechtbank en het college hebben onvoldoende oog gehad voor de moeilijke financiële situatie waarin hij verkeerde en voor het feit dat hij zich genoodzaakt zag deze inkomsten te verwerven. Gelet op deze omstandigheden had het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik kunnen maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 januari 2010 tot en met 20 juli 2012.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode over inkomsten heeft beschikt door de verkoop van spullen op rommelmarkten en de gelden die hij heeft ontvangen van familieleden, en dat appellant daarnaast op geld waardeerbare werkzaamheden voor zijn stiefzoon en voor diens stukadoorsbedrijf heeft verricht. Evenmin is in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college en dat hij daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode sprake is van oncontroleerbare inkomsten omdat appellant geen deugdelijke administratie en evenmin enig objectief en verifieerbaar gegeven heeft overgelegd op grond waarvan de verworven inkomsten zouden kunnen worden vastgesteld. Evenmin is in geschil dat deze inkomsten contante geldbedragen betroffen die appellant niet altijd op zijn bankrekening stortte. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant in te trekken. De grond van appellant dat de intrekking onzorgvuldig is omdat het college daarbij geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, slaagt niet. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie en de stelling dat hij zichzelf niet heeft verrijkt, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg

HD