ECLI:NL:CRVB:2015:1907
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 25 januari 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond verklaarde. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een melding van de politie, die aangaf dat appellant werkzaamheden verrichtte en inkomsten genereerde door de verkoop van spullen op rommelmarkten, alsook door hand- en spandiensten voor zijn stiefzoon die een stukadoorsbedrijf heeft. Appellant heeft deze inkomsten niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De Raad stelt vast dat appellant in de periode van 16 januari 2010 tot 20 juli 2012 over oncontroleerbare inkomsten beschikte, omdat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellant's argument dat hij zich niet heeft verrijkt en dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, wordt verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt.