ECLI:NL:CRVB:2015:1944

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
15-2097 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Ziektewetuitkering en verblijfsrechtelijke positie

In deze zaak heeft verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. B.A. Palm, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Verzoeker, die sinds februari 2014 als schoonmaker werkte, was per juni 2014 uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv beëindigde zijn Ziektewetuitkering per november 2014, omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn werk. Verzoeker betwistte deze beslissing en vroeg om een voorlopige voorziening, omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt achtte.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 11 juni 2015 behandeld. Tijdens de zitting is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is in verband met de verblijfsrechtelijke positie van de partner van verzoeker, maar oordeelde dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen. Er was geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen, en het rapport van de GZ-psycholoog dat door verzoeker was ingebracht, bood geen nieuwe inzichten die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in hoger beroep niet in stand zou blijven. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.

Uitspraak

15/2097 ZW-VV
Datum uitspraak: 11 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. B.A. Palm, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2015, 14/6952 en 15/478 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Palm en E.M. Loukili als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Verzoeker was sinds 10 februari 2014 werkzaam als schoonmaker van nieuwbouwwoningen voor 40 uur per week. Op 2 juni 2014 is hij vanwege lichamelijke en psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Het dienstverband is per 10 augustus 2014 van rechtswege geëindigd en vanaf die datum heeft verzoeker een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van het Uwv ontvangen. Naar aanleiding van een spreekuurbezoek van
20 november 2014 is een verzekeringsarts, op basis van bevindingen bij lichamelijk en psychisch onderzoek, en informatie van de huisarts, tot de conclusie gekomen dat verzoeker weer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering van verzoeker met ingang van 24 november 2014 beëindigd, omdat hij per die datum weer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid. Bij besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 20 november 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2015.
2. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens een voorlopige voorziening gevraagd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. In wat verzoeker heeft aangevoerd heeft de voorzieningenrechter geen grond gezien voor het oordeel dat de rapporten van de artsen van het Uwv op een onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat de artsen hun beoordeling hebben gebaseerd op dossierstudie, eigen psychisch en lichamelijk onderzoek, de hoorzitting en informatie van de behandelend sector. In hun rapporten hebben zij er blijk van gegeven verzoekers klachten in aanmerking te hebben genomen en hun bevindingen en conclusies daarop te hebben gebaseerd. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor de benoeming van een onafhankelijke deskundige, zoals door verzoeker verzocht.
3. In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een rapport van GZ-psycholoog drs. P.A. Poolman van 26 mei 2015 ingebracht. Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat aan hem een voorschot wordt toegekend op de door het Uwv te hervatten ZW-uitkering.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeker ter zitting uiteen heeft gezet over de problematiek die kan ontstaan in de verblijfsrechtelijke positie van de partner van verzoeker, indien hij een beroep moet doen op een uitkering ingevolge de Participatiewet, een voldoende spoedeisend belang gelegen. Daarom moet antwoord worden gegeven op de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. Het in deze uitspraak door de voorzieningenrechter op die vraag te geven antwoord draagt een voorlopig karakter en is niet bindend voor de uitspraak in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de dossierstukken van medische aard, het niet aannemelijk is dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe wordt met name gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2015. Deze arts heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond, verzoeker aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en de door verzoeker ingebrachte informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts, maag-, darm- en leverarts en sociaal psychiatrisch verpleegkundige, bij zijn oordeel meegewogen. De voorzieningenrechter heeft geen aanknopingspunten gevonden om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn daarop gebaseerde conclusie voor onjuist te houden.
4.4.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van GZ-psycholoog Poolman van 26 mei 2015 geeft evenmin aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Het onderzoek van Poolman heeft geen betrekking op de datum in geding en bevat, anders dan verzoeker stelt, ook geen gegevens waaruit blijkt dat verzoeker op de datum in geding meer beperkt was voor het verrichten van arbeid dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan.
4.5.
Er is in het kader van deze procedure geen aanleiding tot benoeming van een onafhankelijke deskundige, zoals door verzoeker ter zitting is voorgestaan.
4.6.
Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het niet in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
4.7.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S. Aaliouli

HD