ECLI:NL:CRVB:2015:2064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
13-6280 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid functies

Op 19 juni 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante had op 29 november 2012 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, werd geconcludeerd dat appellante in staat was om in niet te moeilijk werk een normaal loon te verdienen. De aanvraag werd op 18 januari 2013 afgewezen, wat door het Uwv werd gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar medische beperkingen onvoldoende waren onderkend. Ze verwees naar restverschijnselen van een psychose en de bijwerkingen van medicatie. De Raad oordeelde echter dat het bestreden besluit berustte op een deugdelijke medische onderbouwing. De in hoger beroep overgelegde gegevens gaven onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de beperkingen van appellante waren onderschat. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks de persoonlijke inschatting van appellante over haar arbeidsomstandigheden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Appellante werd erop gewezen dat ze de mogelijkheid had om het Uwv te benaderen voor een beoordeling van eventuele toegenomen arbeidsongeschiktheid. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6280 WWAJ
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 oktober 2013, 13/3764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 mei 2015. Voor appellante zijn verschenen mr. M.J.G. Voets, advocaat en [naam moeder appellante]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 29 november 2012 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 3 januari 2013 gezien op het spreekuur. Mede op grond van de gegevens van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op - arbitrair - 1 januari 2012 moet worden gesteld en dat appellante in staat is om in niet te moeilijk werk zonder veelvuldige deadlines en waarin geen sprake is van een hoog handelingstempo, een normaal loon te verdienen. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van
18 januari 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen.
1.2.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij besluit van 11 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op een aantal punten aangescherpt als gevolg waarvan één van de voor appellante geselecteerde functies niet meer passend bleek. Het was echter mogelijk om binnen de daarbij behorende functiecode wel passende functies te vinden. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv op grond hiervan het standpunt ingenomen dat appellante weliswaar de wachttijd had vervuld, maar dat zij per 21 maart 2013, de datum dat haar arbeidsondersteuning in kon gaan, ondanks de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht minstens 75% van het minimumloon te verdienen, zodat zij niet in aanmerking kan worden gebracht voor een Wajong-uitkering.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan de motivering de conclusies kan dragen. En bestaat er geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante heeft onderschat. Niet gebleken is van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin om appellante te kunnen volgen in de opvatting dat haar beperkingen onvoldoende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn erkend.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De beroepsgrond dat de geselecteerde administratieve functies wat betreft inhoud en drukte veel belastender zijn dan het vrijwilligerswerk dat appellante verrichtte bij het Rode Kruis, terwijl zij dat werk niet heeft kunnen volhouden, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, niet gevolgd. De persoonlijke inschatting van de mogelijke arbeidsomstandigheden, van de in de functies optredende belastingen alsmede van de specifieke omstandigheden waaronder concrete werkzaamheden moeten worden verricht, zijn geen criteria die bij de functiebeoordeling een rol spelen. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat ander werk niet is volgehouden.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen onvoldoende zijn onderkend. Zij heeft er op gewezen dat zij restverschijnselen heeft overgehouden van haar langdurige psychose en dat zij beperkende bijwerkingen ondervindt van de medicatie die zij moet gebruiken. Zij is voor handhaving van haar stabiliteit aangewezen op ambulante
woon- en zorgbegeleiding. Verder heeft appellante naar voren gebracht dat haar handelingstempo aanmerkelijk vertraagd is en wel zodanig dat zij ten gevolge daarvan in combinatie met bij haar bestaande andere negatieve symptomen en cognitieve beperkingen, die reeds dateren van augustus 2012, niet in staat is werkzaam te zijn in het vrije bedrijf. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante gewezen op het gestelde in het schrijven van 19 september 2013 van psychiater M.L. Timmermans en naar de in hoger beroep overgelegde gegevens naar aanleiding van een neuropsychologisch onderzoek door GGzE van december 2013 en een brief van J. de Jonge, neuroloog, van 2 december 2013. Appellante heeft verzocht om een nader onderzoek door een door de Raad aan te wijzen deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische onderbouwing. De in hoger beroep overgelegde gegevens bieden, mede gelet op de reactie van 30 april 2015 van verzekeringsarts bezwaar en beroep
G. Durlinger, onvoldoende houvast voor de veronderstelling dat ten tijde in geding de beperkingen van appellante zijn onderschat. Deze verzekeringsarts heeft erop gewezen dat in de FML rekening is gehouden met een beperking op het handelingstempo, zowel in denken/spreken als handelen in algemene zin en dat in combinatie met een aantal andere in de FML opgenomen beperkingen in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de bij appellante bestaande vertraagde informatieverwerking. Aan het verhandelde ter zitting, waarop ook de moeder van appellante [naam moeder appellante] aanwezig was, ontleent de Raad dat de gezondheidstoestand van appellante in de loop van 2014 mogelijk verder verslechterd is. Aan die ontwikkeling komt evenwel in dit geding, waar het gaat om de gezondheidssituatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor arbeid in een daaraan voorafgaande periode, geen betekenis toe. De Raad ziet, naar in het hiervoor overwogene besloten ligt, geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML, is de rechtbank terecht van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde functies. De rechtbank heeft zich bij dat oordeel met juistheid gebaseerd op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In die rapporten is deugdelijk gemotiveerd uiteengezet dat appellante de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn voldoende gemotiveerd. Er heeft ook overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgehad. Terecht is de rechtbank van oordeel dat het feit dat appellante ten gevolge van haar problematiek en de beperkingen die daaruit voortvloeien haar vrijwilligerswerk niet heeft kunnen volhouden niet maakt dat appellante reeds om die reden niet in staat kan worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.5.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting waarop van de zijde van appellante naar voren is gebracht dat haar gezondheidstoestand inmiddels aanmerkelijk is verslechterd, wijst de Raad er op dat appellante de mogelijkheid heeft zich tot het Uwv te wenden om te laten beoordelen of er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewilligen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) P. Uijtdewilligen

CVG