ECLI:NL:CRVB:2015:2066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
14-1168 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als formule-medewerkster in een kiosk werkte, was op 8 augustus 2011 uitgevallen vanwege knieklachten, die later gepaard gingen met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 5 augustus 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Ze voerde aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar klachten onvoldoende had onderzocht en dat er geen rekening was gehouden met haar pijnklachten. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de klachten van appellante adequaat had beoordeeld. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet werd overschreden in de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.

Uitspraak

14/1168 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 februari 2014, 13/5184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J.C. Asselbergs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Asselbergs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 8 augustus 2011 met knieklachten uitgevallen voor haar werk van formule-medewerkster kiosk voor 28 uur per week. Later zijn in verband met deze knieklachten ook rugklachten ontstaan.
1.2.
Op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 5 augustus 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Onder verwijzing naar het onderzoek van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep en zijn arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er zijn volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek naar de klachten en beperkingen van appellante op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante niet goed zijn weergegeven in de, in bezwaar aangepaste, Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2013. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die de rechtbank tot een ander oordeel heeft geleid. Ervan uitgaande dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag, heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de voor appellante geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake is van een onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek, omdat het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog geen vijf minuten in beslag heeft genomen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. Ten onrechte gaan de verzekeringsartsen ervan uit dat nog verder herstel van de knieklachten zal plaatsvinden, terwijl de behandelend artsen van appellante uitgaan van een eindtoestand. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling ten onrechte geen rekening hebben gehouden met haar pijnklachten, die veel invloed hebben op haar lichamelijke belastbaarheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van fysiotherapeut C. Scheepers van 22 oktober 2014 overgelegd, waaruit blijkt dat zij in mei 2014 is geopereerd aan een hernia.
3.2.
Onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2014 en 24 november 2014 heeft het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet onzorgvuldig of onvolledig is verricht. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de klachten van appellante in hun beoordeling zijn betrokken en dat met deze klachten, voor zover deze konden worden geobjectiveerd, rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Zou appellante al kunnen worden gevolgd in haar stelling dat sprake is geweest van een kortdurend onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dan geldt naar vaste rechtspraak van de Raad dat in het algemeen uit de duur van een medisch onderzoek niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de volledigheid en zorgvuldigheid daarvan.
4.2.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit naar de inhoud daarvan deugdelijk is. In het rapport van
2 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid de resultaten van het verrichte lichamelijk en psychisch onderzoek beschreven, is zij ingegaan op de aangevoerde bezwaren en heeft zij inzichtelijk gemotiveerd dat appellante niet kan hurken en slechts incidenteel kan knielen. Deze arts heeft de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML daarom op deze punten aangepast. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport vermeld dat een verbetering van de functionele mogelijkheden te verwachten is, omdat appellante in behandeling is voor haar rugklachten en voor opbouw vanuit de knie. Wat betreft de pijnklachten die appellante ondervindt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit aspect bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling is betrokken en geen reden vormt voor een ander oordeel ten aanzien van de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde brief van fysiotherapeut Scheepers van 22 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van
24 november 2014 geconcludeerd dat deze informatie betrekking heeft op een periode ruim na de datum in geding. Uit de brief van Scheepers blijkt dat in de tussentijd wijzigingen zijn opgetreden in de belastbaarheid van appellante. Volgens deze arts bestaat er om die reden geen aanleiding het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze conclusie voor onjuist te houden. Verder kan appellante, zoals ook ter zitting is besproken, bij een toename van haar klachten hiervan melding maken bij het Uwv.
4.4.
Ten slotte wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit berust op een juiste arbeidskundige grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 oktober 2013 voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) P. Uijtdewillegen
JvC