ECLI:NL:CRVB:2015:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
13-3847 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de voortzetting van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante voort te zetten. Het Uwv had de uitkering per 21 juni 2012 stopgezet, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% zou zijn. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid niet correct was uitgevoerd. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de arbeidsongeschiktheid op 21 juni 2012 niet bepalend was voor de voortzetting van de uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende draagkrachtig had gemotiveerd waarom de uitkering niet voortgezet kon worden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Het besluit van het Uwv werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit blijven in stand, omdat het Uwv in hoger beroep alsnog een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag had gepresenteerd.

Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.715,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom een uitkering niet kan worden voortgezet.

Uitspraak

13/3847 WIA
Datum uitspraak: 22 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 juni 2013, 12/334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 24 april 2009 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
1.1.
Bij besluit van 20 april 2012 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 oktober 2011 gegrond verklaard en appellante over de periode van 15 mei 2009 tot 21 juni 2012 alsnog een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft daarbij bepaald dat het bestreden besluit in de plaats komt van het besluit van 7 oktober 2011 en appellante de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt ad € 437 vergoed.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv N.J. van Tilburg van 11 mei 2010 onzorgvuldig is geweest of onvolledig heeft plaatsgevonden. Dat de deeltijdbehandeling van appellante na 11 mei 2010 heeft voortgeduurd is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant, nu de reden voor de retrospectief vastgestelde arbeidsongeschiktheid reeds ver voor het bestreden besluit was komen te vervallen. Gelet op het retrospectieve karakter van de door het Uwv gemaakte arbeidsongeschiktheidsschatting is anders dan appellante betoogt niet bepalend dat appellante per einde van de uitlooptermijn, te weten per 21 juni 2012, arbeidsongeschikt was.
3.1.
In hoger beroep voert appellante aan dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte uitsluitend hebben beoordeeld of appellante op 11 mei 2010 al dan niet arbeidsongeschikt was. Zij is van mening dat de situatie op 21 juni 2012 hier ter beoordeling staat, nu het Uwv bij het bestreden besluit haar uitkering ingevolge de WAO per die datum niet heeft laten voortduren. Het bestreden besluit ontbeert volgens appellante een draagkrachtige motivering. Voor zover toch de datum 11 mei 2010 ter beoordeling staat is de motivering van het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig, nu de deeltijdbehandeling op grond waarvan appellante alsnog volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd op 11 mei 2010 nog niet was geëindigd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben voorts onvoldoende waarde gehecht aan de informatie van de behandelend sector.
3.2.
Het Uwv onderschrijft het standpunt van appellante dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 21 juni 2012 in dit geding ter beoordeling staat. Het Uwv stelt zich daarbij, op grond van nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, op het standpunt dat het de uitkering ingevolge de WAO per 21 juni 2012 op goede gronden niet heeft laten voortduren, zodat wordt verzocht het bestreden besluit te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van deze nadere onderbouwing door het Uwv van het bestreden besluit voert appellante aan dat bevestiging daarvan niet aan de orde kan zijn, nu dat besluit nog immer een draagkrachtige motivering ontbeert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep toetst hetgeen appellante heeft aangevoerd slechts marginaal. Van een volwaardig verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de belastbaarheid van appellante per 21 juni 2012 is gezien ook het summiere onderzoeksverslag van 30 augustus 2013 geen sprake. Gelet ook op de informatie van de behandelend sector zijn de beperkingen van appellante niet of niet juist vastgesteld. Voorts is het bestreden besluit ontoereikend gemotiveerd, nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies niet aan appellante heeft voorgehouden.
3.4.
In reactie op de nadere gronden van appellante stelt het Uwv zich op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich niet heeft beperkt tot een marginale toets. Blijkens zijn rapport van 30 augustus 2013 heroverweegt hij - zij het kort - navolgbaar en inzichtelijk het rapport van de verzekeringsarts van 25 januari 2012. Voorts stelt het Uwv dat de arbeidsdeskundige op 4 april 2012 met appellante de voorbeeldfuncties heeft besproken en dat op 20 april 2012 die functies aan appellante zijn toegezonden. Het voorhouden van de functies en de aanzegging is op juiste wijze gebeurd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter beoordeling staat of het Uwv de uitkering van appellante op grond van de WAO, laatstelijk berekend naar de klasse 80 tot 100% terecht met ingang van 21 juni 2012 niet heeft laten voortduren omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% was. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak wat betreft de datum 21 juni 2012 ten onrechte overwogen dat gelet op het retrospectieve karakter van de door het Uwv gemaakte arbeidsongeschiktheidsschatting niet bepalend is of appellante op 21 juni 2012 arbeidsongeschikt was. Dit leidt er toe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.2.
De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en beoordelen of het Uwv de uitkering van appellante op grond van de WAO, laatstelijk berekend naar de klasse 80 tot 100%, terecht met ingang van 21 juni 2012 niet heeft laten voortduren omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% was.
4.3.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv dossieronderzoek gedaan. Daarbij heeft die arts tevens de beschikking gehad over de informatie van de huisarts en behandelend psychiater van appellante. Blijkens zijn rapport van 30 augustus 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep - anders dan appelante
stelt - die informatie wel degelijk bij zijn beoordeling betrokken. Het betoog dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep slechts een marginale toetsing heeft verricht van de bij hem voorliggende medische informatie berust op een onjuiste lezing van het desbetreffende verzekeringsgeneeskundige rapport. Bij het licht van alle voorhanden zijnde gedingstukken van medische aard bestaat er naar het oordeel van de Raad onvoldoende reden het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten dan wel te twijfelen aan de conclusie van die artsen dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 september 2008 in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid en dat die FML ook nog gelding heeft voor de nu aan de orde zijnde datum in geding, 21 juni 2012. Het bestreden besluit is, bij het licht van hetgeen door het Uwv in hoger beroep is aangevoerd, daarbij in aanmerking genomen het na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 25 januari 2012 uitgebrachte rapport, naar het oordeel van de Raad wat betreft de medische kant alsnog voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML - ook ten aanzien van de datum 21 juni 2012 - is de Raad van oordeel dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 19 april 2012 aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en dat deze functies daarom ook medisch geschikt voor haar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 september 2013 - in aanvulling op de door de arbeidsdeskundige gegeven toelichting bij de signaleringen - in voldoende mate en op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom appellante - gegeven de bij haar bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid - in staat moet worden geacht de aan de voorgehouden functies verbonden werkzaamheden, gelet op de daarin voorkomende belasting, te verrichten.
4.5.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 19 april 2012 blijkt dat hij op 4 april 2012 de uitkomst van zijn onderzoek met appellante heeft besproken. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat zij op die datum reeds bekend was met de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties.
4.6.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden omdat het gebaseerd was op een ondeugdelijk verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Dat besluit zal worden vernietigd. Aangezien in hoger beroep dat besluit alsnog is voorzien van een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald worden dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand in beroep groot € 1.225,- en in hoger beroep groot € 490,- in totaal
€ 1.715,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 april 2012;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een totaalbedrag van € 1.715,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. van Wijk

NW