ECLI:NL:CRVB:2015:2239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
13-5110 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellant. Appellant, die als chef-kok werkzaam was, had zich op 5 april 2010 arbeidsongeschikt gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant met ingang van 2 april 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 4 september 2012, waarna hem Ziektewetuitkering werd toegekend. Echter, op 18 oktober 2012 beëindigde het Uwv deze uitkering, omdat appellant volgens hen weer in staat was om de voorgehouden voorbeeldfuncties te vervullen.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, omdat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank gaf het Uwv de kans om aanvullende informatie op te vragen. Na beoordeling van deze informatie concludeerde de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling zouden ondermijnen. De rechtbank liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen, en verwees naar een rapport van een adviserend geneeskundige van de GGD. De Raad oordeelde echter dat deze informatie niet relevant was voor de beoordeling van de gezondheidssituatie op de datum in geding, 18 oktober 2012. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen aanknopingspunten waren om de beoordeling van het Uwv te betwisten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat appellant op de relevante datum in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan hem waren voorgehouden.

Uitspraak

13/5110 ZW
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 september 2013, 13/429 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als chef-kok. Vanuit die functie heeft hij zich op 5 april 2010 arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 1 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 2 april 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Volgens het Uwv was appellant met zijn beperkingen in staat tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de hem voorgehouden voorbeeldfuncties. De uit de voorbeeldfuncties voortvloeiende resterende verdiencapaciteit afgezet tegen het inkomen dat appellant in de maatmanarbeid zou hebben verdiend wanneer hij daarvoor niet arbeidsongeschikt was geworden, gaf geen verlies aan verdienvermogen te zien. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 juli 2012 ongegrond verklaard.
2. Op 4 september 2012 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld. In verband met die ziekmelding is appellant met ingang van die datum ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat appellant door een verzekeringsarts van het Uwv was onderzocht, heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2012 de uitkering ingevolge de ZW met ingang van 18 oktober 2012 beëindigd, omdat de medische beperkingen van appellant naar de mening van het Uwv overeenstemmen met de bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA vastgestelde diagnosen en beperkingen. Appellant was daarom weer in staat de hem in het kader van de Wet WIA voorgehouden voorbeeldfuncties te vervullen en daarom niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv acht appellant in staat de voorbeeldfunctie van wikkelaar te vervullen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden, nu de verzekeringsarts geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld om met betrekking tot de datum in geding die informatie alsnog op te vragen en bij de beoordeling te betrekken. Die verkregen informatie is vervolgens door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld. In zijn aanvullend rapport van 14 juni 2013 komt die verzekeringsarts tot het oordeel dat uit die informatie geen nieuwe medische feiten naar voren komen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de psychische en lichamelijke klachten van appellant zouden zijn onderschat. De rechtbank is, gelet op dit rapport, van oordeel dat appellant met ingang van 18 oktober 2012 in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voorgehouden voorbeeldfunctie van wikkelaar te verrichten. Dit oordeel heeft ertoe geleid dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. In hoger beroep voert appellant aan dat uit medische gedingstukken, waaronder de informatie van de curatieve sector, blijkt dat de klachten van appellant ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant betoogd dat hij in het kader van een bijstandsaanvraag is onderzocht door een adviserend geneeskundige van de GGD van de gemeente Den Haag en dat die geneeskundige - anders dan het Uwv - wel tot de conclusie komt dat appellant volledig arbeidsongeschikt is.
5. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
6. Het oordeel van de Raad.
6.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen van de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft blijkens hetgeen zij heeft overwogen onder 4 van de aangevallen uitspraak de juiste maatstaf toegepast ter beantwoording van de vraag of appellant arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW op de datum hier in geding.
6.1.
Het oordeel van de rechtbank, zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 13 tot en met 15 van de aangevallen uitspraak, wordt onderschreven. Terecht stelt de rechtbank vast dat er geen aanknopingspunten zijn om de inhoudelijke beoordeling van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van het Uwv voor onjuist te houden. Appellant moet daarom met ingang van 18 oktober 2012 in staat worden geacht om de werkzaamheden verbonden aan de - in het kader van de Wet WIA aan appellant - voorgehouden functie van wikkelaar te verrichten. Het beroep dat appellant doet op het in hoger beroep overgelegde rapport van de adviserend geneeskundige van de GGD van de gemeente Den Haag leidt niet tot een ander oordeelt. Die informatie ziet op de gezondheidssituatie van appellant op en na 6 augustus 2013 terwijl het in dit geding gaat om zijn gezondheidssituatie op 18 oktober 2012. Over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in dit geding van belang, bevat dat rapport geen relevante informatie. Terecht wijst het Uwv er voorts op dat de beoordeling door die geneeskundig adviseur is verricht in een ander wettelijk kader - betrekking hebbend op een bijstandsaanvraag - dan het wettelijk kader van de ZW waar het in dit geding om gaat. Aan die beoordeling kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat appellant op 18 oktober 2012 niet in staat was de hiervoor bedoelde passende voorbeeldfunctie te vervullen.
6.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.1 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst , in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

JL