ECLI:NL:CRVB:2015:2327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
14-773 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de WIA-uitkering van appellant, die sinds 20 juni 2006 met schouderklachten uitgevallen is voor zijn werk als operator. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in verschillende besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld en aangepast. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen als gevolg van nek-, rug- en schouderklachten, en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij heeft diverse medische stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de beperkingen van appellant correct zijn weergegeven. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts heeft een dossieronderzoek verricht en vastgesteld dat er geen toename van lichamelijke beperkingen was ten opzichte van eerdere beoordelingen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hebben waarom een urenbeperking niet meer nodig was. De informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat zijn belastbaarheid op de datum in geding is onderschat. De Raad bevestigt dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch passend zijn voor appellant, en dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

14/773 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 januari 2014, 13/760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en daarbij een brief van 14 januari 2014 van medisch specialist R.P. Walbeehm overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2014 ingediend.
Appellant heeft een brief van revalidatiearts P.W.A. Muitjens van 31 maart 2014, een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2015 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2015 overgelegd.
Het Uwv heeft naar aanleiding van vragen van de Raad een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 april 2015 overgelegd. Voorts heeft even genoemde verzekeringsarts op 6 mei 2015 gereageerd op de nader ingebrachte stukken van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 20 juni 2006 met schouderklachten uitgevallen voor zijn werk als operator. Na eerder de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling te hebben verlengd, heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2010 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 juni 2009 op grond van de Wet werk en inkomen uit arbeidsvermogen (Wet WIA) recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 18 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 16 mei 2011 en dat appellant met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in verband met beëindiging van zijn verdiensten vanaf 19 januari 2012 niet meer in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar wel voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4.
Op 20 april 2012 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2012 de vervolguitkering gewijzigd door vast te stellen dat met ingang van 1 november 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 45 tot 55% bedraagt.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 augustus 2012 is bij besluit van
26 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van 28 januari 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van
14 februari 2013 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht of dat de beperkingen van appellant niet goed zijn weergegeven in de in bezwaar op
28 januari 2013 aangepaste FML. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat beide verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd waarom een urenbeperking niet meer aangewezen was. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die twijfel wekken aan de juistheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Met betrekking tot de geduide functies heeft de rechtbank overwogen dat de in het dossier aanwezige gegevens de conclusie kunnen dragen dat appellant in medisch opzicht in staat is tot het vervullen van deze functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen als gevolg van nek-, rug- en schouderklachten en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft het Uwv als gevolg van psychische klachten zijn beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren onderschat. Voorts heeft appellant gesteld dat een eerder aangenomen urenbeperking ten onrechte is vervallen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant de in de rubriek “Procesverloop” vermelde stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de eveneens in de rubriek “Procesverloop” vermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig onderzoek en een voldoende medische grondslag. De verzekeringsarts heeft een dossieronderzoek verricht, appellant op het spreekuur onderzocht en informatie opgevraagd bij en verkregen van de huisarts en van Welsum, een maatschappelijke onderneming voor welzijnswerk. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat geen sprake is van toename van de lichamelijke beperkingen in vergelijking met de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van oktober 2009. Wel bestond aanleiding beperkingen aan te nemen voor werken onder hoge werkdruk, veelvuldige deadlines en productiepieken. Voor een urenbeperking, zoals in de FML van oktober 2009 is aangenomen, bestond geen aanleiding meer, omdat deze verband hield met een behandeling die inmiddels is beëindigd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van het dossier, de hoorzitting, het aansluitend medisch onderzoek en de verkregen medische informatie van de huisarts en van orthopedisch chirurg P.Z. Feczko, geconcludeerd dat aanleiding bestaat de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML te wijzigen. In zijn rapport van 28 januari 2013 vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van Feczko blijkt dat bij appellant sprake is van AC artrose en een ruptuur in de linkerschouder. Op basis hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op enkele items aangepast. In het voormelde rapport heeft deze arts inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat op
medisch-objectieve gronden er geen reden is om nog meer of zwaardere beperkingen aan te nemen.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 februari 2014 voorts op de in hoger beroep overgelegde brief van medisch specialist Walbeehm gereageerd. Volgens deze verzekeringsarts dateert de informatie van Walbeehm van ruim een jaar na de datum in geding, maar al zou met de in deze brief gestelde armbeperkingen rekening moeten worden gehouden, dan zijn in de FML van 28 januari 2013 hiervoor reeds voldoende beperkingen aangenomen. In de beschikbare medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien deze verzekeringsgeneeskundige conclusie voor onjuist te houden.
4.2.2.
Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep geen gegevens overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat een urenbeperking is aangewezen. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten van 25 juli 2012 en van 28 januari 2013 voldoende toegelicht waarom een medische urenbeperking niet (langer) aangewezen is. Ook de verdere in hoger beroep overgelegde informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding - in het bijzonder wat betreft de onderdelen conflicthantering en samenwerking - is onderschat, nu deze informatie geen betrekking heeft op deze datum. De brief van revalidatiearts P.W.A. Muitjens van 31 maart 2014 gaat over een psychiatrisch consult dat op 11 september 2013, bijna een jaar na de datum in geding, heeft plaatsgevonden. Het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Bruintjes van 6 januari 2015 en de FML van diezelfde datum, zijn opgesteld in het kader van een herbeoordeling die ziet op een periode ruim twee jaar na de datum in geding.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in bezwaar aangepaste FML van 28 januari 2013, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn rapporten van 14 januari 2013 en
20 augustus 2015 voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) W. de Braal

JL