ECLI:NL:CRVB:2015:233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-5291 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die in 2000 wegens schouderklachten uitviel voor haar werkzaamheden, ontving vanaf 2001 een WAO-uitkering. Na een herziening door het Uwv in 2011, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 25 tot 35%, heeft appellante bezwaar gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als zorgvuldig beschouwde. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) werden niet in twijfel getrokken. Appellante voerde aan dat haar fysieke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling, maar de Raad vond dat de verzekeringsartsen de relevante informatie van haar huisarts en eerdere diagnoses adequaat hadden betrokken.

De Raad concludeerde dat de geduide functies medisch geschikt waren voor appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/5291 WAO
Datum uitspraak: 30 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 augustus 2013, 13/2558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E. van den Ing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2014. Appellante is verschenen met bijstand van haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in 2000 wegens schouderklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als productiemedewerker. Ingaande 1 januari 2001 is zij in aanmerking gebracht voor onder meer een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadien manifesteerden zich bij appellante tevens psychische klachten.
2. Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de WAO-uitkering van appellante met ingang van 7 december 2011 (datum in geding) herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en geoordeeld dat er voor het Uwv geen reden bestond aanvullend psychiatrisch onderzoek te laten verrichten. Voorts heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante, meer in het bijzonder op de items hoog handelingstempo, voorspelbare werksituatie en werk waarin geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist, op de datum in geding heeft onderschat. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat appellante de geduide functies niet zou kunnen vervullen.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen. Met name de fysieke beperkingen zijn in de afgelopen jaren fors toegenomen vanwege een peesschedeontsteking (De Quervain) aan beide polsen (waarvoor appellante in mei 2011 is geopereerd) en een carpaal tunnelsyndroom (CTS) aan beide handen (waarvoor zij in december 2011 aan de rechterhand is geopereerd). Deze aandoeningen hebben fors krachtverlies tot gevolg. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op de reeds voorhanden zijnde informatie van haar huisarts en het bij de rechtbank ingebrachte medisch advies van de geraadpleegde verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 5 juni 2013. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat een psychiatrisch onderzoek had dienen plaats te vinden, zeker nu de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de diagnose van de appellante voorheen behandeld hebbende psychiater Gülsacan door het Uwv is gevolgd. Deze diagnostiek is niet geheel overgenomen en heeft daardoor niet geleid tot het vaststellen van een beperking op het item samenwerken, hetgeen bij een herbeoordeling in 2007 wel het geval was.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1.
Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) onzorgvuldig te achten. De Raad volstaat met een verwijzing naar de overwegingen onder
6 van de aangevallen uitspraak. De Raad onderschrijft deze overwegingen en voegt daaraan toe dat de verzekeringsarts bij appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante tijdens de hoorzitting heeft gezien. Voorts hebben de betrokken verzekeringsartsen de ingewonnen en verkregen informatie van de huisarts van appellante, waarin melding wordt gemaakt van angst- en stemmingsklachten, alsmede de aandoeningen Quervain en CTS, op kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde en in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2011 neergelegde beperkingen van appellante met betrekking tot haar arbeidsmogelijkheden op de datum in geding. De Raad volstaat met een verwijzing naar de overwegingen onder 7 van de aangevallen uitspraak. De Raad onderschrijft deze overwegingen.
5.3.
Met betrekking tot de gestelde handklachten voegt de Raad daaraan toe dat de verzekeringsarts, gelet op zijn rapport van 22 juni 2011, het raadzaam acht om zeer zware belastingen van onder andere de handen te vermijden, hetgeen zich in de FML onder meer heeft vertaald in een beperking op schroefbewegingen met hand en arm, waarbij geen extreme kracht plaatsvindt. De verzekeringsarts heeft deze conclusie gebaseerd op eigen onderzoek, waarbij hij bij de handcontouren geen bijzonderheden heeft vastgesteld. Bij onderzoek van de rechterhand was een klein operatielitteken zichtbaar en was deze ter plaatse licht drukgevoelig. Strekken en buigen van de duim tegen weerstand leverde geen pijn of pijnreactie op. Bij onderzoek van de linkerhand waren geen zichtbare afwijkingen geconstateerd, wel was sprake van een drukgevoelig CMC gewricht dig 1. De rechtbank heeft dan ook terecht gewezen op het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2013, waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bij eigen onderzoek in 2011 geen krachtsverlies aan de handen heeft vastgesteld. Evenmin is bij onderzoek atrofie van hand- of armspieren beschreven, hetgeen naar de opvatting van de betrokken verzekeringsartsen wel verwacht mag worden bij krachtsverlies. De Raad heeft geen aanwijzingen gevonden om dit standpunt voor onjuist te houden.
5.4.
Het medisch advies van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Van der Eijk leidt niet tot een ander oordeel. Dit advies is gebaseerd op een op 27 mei 2013 verricht onderzoek op grond waarvan is geconcludeerd dat de klachten en bevindingen nauwgezet overeenkomen met de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen van het Uwv. Niettemin heeft Van der Eijk geadviseerd om aanvullende beperkingen in de FML op te nemen, onder meer in het gebruik van beide handen in verband met de door hem geconstateerde verminderde knijpkracht en bij repetitieve hand- en polsbewegingen in verband met de bij appellante optredende peesontstekingen. Uit dit advies blijkt onvoldoende hoe de medische situatie van appellante op 7 december 2011 was. Daarom kan op grond van dit advies niet geconcludeerd worden dat op de datum in geding al sprake was van handklachten van zodanige aard of ernst dat die aanleiding hadden moeten geven verdergaande beperkingen in de FML op te nemen. Te minder niet nu de verzekeringsarts in zijn rapport van 22 juni 2011 verslag doet van specifiek op de handklachten van appellante gericht onderzoek en toen tot de conclusie is gekomen dat sprake was van een goede handfunctie. Met betrekking tot de peesontstekingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit preventief oogpunt een beperking voor repetitieve hand- en polsbewegingen niet noodzakelijk is, omdat appellante deze ontstekingen ook heeft gehad in tijden dat zij geen arbeid verrichtte.
5.5.
Ten aanzien van de psychische klachten wijst de Raad, evenals de rechtbank, erop dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 februari 2013 heeft onderbouwd waarom er tot een gewijzigde belastbaarheid is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de in 2007 vastgestelde en toegenomen beperkingen onvoldoende waren gemotiveerd en ondersteund met aanwijzingen voor enige verslechtering. De Raad acht daarmee de, ten opzichte van de voorgaande beoordeling, gewijzigde belastbaarheid voldoende toegelicht. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die tot het oordeel moeten leiden dat zij ten tijde in geding als gevolg van psychische klachten meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen zijn aangenomen.
5.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen, moet het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de in bezwaar geduide functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn en deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd mochten worden. Het Uwv heeft de geschiktheid van de geduide functies voor appellante in de resultaat functiebeoordeling van 13 september 2011 en in het arbeidskundige rapport van 4 maart 2013 afdoende toegelicht.
5.7.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.6 slaagt het hoger beroep niet. Daarin ligt besloten dat het door appellante gedane verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) I. Mehagnoul
JvC