ECLI:NL:CRVB:2015:2356
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant en appellante door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellant ontving van 18 oktober 2010 tot 27 augustus 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl hij samenwoonde met appellante. Appellante heeft op 30 oktober 2012 ook bijstand aangevraagd, maar het college heeft na onderzoek vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand aan appellant en de terugvordering van € 21.708,14. De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De Raad concludeert dat er inderdaad sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant en appellante hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en wederzijdse zorg voor elkaar verleenden. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche voldoende feitelijke grondslag bieden voor deze conclusie. De stelling van appellanten dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, wordt verworpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en stelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen van zowel appellant als appellante.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en biedt een duidelijke uitleg over de criteria voor gezamenlijke huishouding en de verplichtingen van bijstandsontvangers.