ECLI:NL:CRVB:2015:2376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
13-5133 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering bij volledige maar niet duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als kok werkzaam was, had zich op 10 maart 2009 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 8 maart 2011 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar hem niet als duurzaam arbeidsongeschikt geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een toereikende motivering berust. De psychiater Van Eck had in zijn rapporten aangegeven dat er bij appellant sprake was van schizofrenie van het paranoïde type en dat zonder intensieve behandeling niet te voorspellen was tot welke groep patiënten appellant behoort. De Raad concludeert dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam is, en dat de kans op herstel niet kan worden uitgesloten, mits er adequate behandeling plaatsvindt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering door de verzekeringsarts bij het vaststellen van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid, en dat de inschatting van herstelkansen moet berusten op een zorgvuldige afweging van feiten en omstandigheden.

Uitspraak

13/5133 WIA
Datum uitspraak: 8 juni 2015
Centrale Raad voor Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 augustus 2013, 12/6349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Voor appellant is verschenen mr. Adjiembaks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als kok. Hij heeft zich per 10 maart 2009 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 maart 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2012, op het standpunt gesteld dat op 8 maart 2011 sprake was van volledige, maar niet van duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.4. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 9 augustus 2012 het beroep van appellant tegen het besluit van 5 januari 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Naar het oordeel van deze rechtbank ontbeert het besluit van 5 januari 2012 een deugdelijke motivering nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv het standpunt over het ontbreken van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet voldoende heeft onderbouwd. Hierdoor berust de inschatting van de kans op herstel van appellant niet op een concrete en deugdelijke afweging van alle feiten en omstandigheden.
1.5. Opnieuw op het bezwaar beslissend, heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2011 wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2012. Deze arts heeft het standpunt dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid gehandhaafd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de IVA gereserveerd wordt voor degenen bij wie verbetering van de arbeidsmogelijkheden zeer onwaarschijnlijk, zo niet uitgesloten, is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat psychiater J.P.A. van Eck in het op verzoek van het Uwv uitgebrachte rapport van 7 oktober 2011 en zijn aanvullende reactie over de prognose van 15 december 2011, zich, mede op basis van overleg met de behandelend psychiater R.W. Jessurun, op het standpunt heeft gesteld dat hij geen concrete uitspraak kan doen over de prognose omdat daarvoor eerst intensieve behandeling, en aanvullende diagnostiek, noodzakelijk is. Gelet hierop concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat als therapie mogelijk is, te verwachten valt dat met name verbetering zal optreden in de onderdelen 1-7 van rubriek 1 van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 oktober 2012 voldoende overtuigend uiteengezet dat er ten tijde van de datum in geding op 8 maart 2011 geen aanleiding was om duurzaamheid van appellants arbeidsbeperkingen aan te nemen. Nu geen concrete uitspraak over de prognose kan worden gedaan en volgens zowel Jessurun als Van Eck intensivering van de zorg noodzakelijk is, terwijl hiervan geen sprake is, kan niet van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid worden uitgegaan.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de motivering van het standpunt van het Uwv dat de arbeidsbeperkingen niet duurzaam zijn onvoldoende overtuigend is en dat de rechtbank is voorbijgegaan aan vaste jurisprudentie van de Raad waarin is bepaald dat de verzekeringsarts dient te motiveren waarom er, indien er geen duurzaamheid wordt aangenomen, sprake is van een meer dan geringe kans op herstel.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil tussen partijen in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van de toegekende loongerelateerde WGA-uitkering.
4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek of zwangerschap en bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), volgt uit de wetsgeschiedenis dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting moet maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een toereikende motivering berust en dat niet van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid kan worden gesproken. Psychiater Van Eck heeft in reactie op de vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep welke diagnose het meest voor de hand ligt, schizofrenie of post traumatic stress disorder (PTSD), op 15 december 2011 geantwoord dat het klinisch beeld meer lijkt te passen bij schizofrenie van het paranoïde type. In antwoord op de vraag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de prognose, uitgaande van optimale behandeling, heeft Van Eck verklaard dat ongeveer een derde deel van de patiënten restloos herstelt, dat bij eveneens een derde deel van de patiënten recidieven zullen optreden. Deze laatste groep zal meestal weer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Bij de laatste groep van een derde van de patiënten zal de psychose, ondanks optimale behandeling, niet voldoende opklaren. Van Eck stelt dat zonder intensieve behandeling niet te voorspellen is tot welke groep appellant behoort. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat bij appellant sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, indien een adequate behandeling plaatsvindt. Zowel behandelend psychiater Jessurun, als psychiater Van Eck zijn van mening dat intensivering van de zorg (behandeling) noodzakelijk is, echter van intensieve behandeling was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 oktober 2012 nog geen sprake. De omstandigheid dat (nog) niet de door psychiater Van Eck bedoelde intensieve behandeling van de psychische klachten van appellant heeft plaatsgevonden en dat (nog) geen verbetering van de klachten is ingetreden, kan niet tot de conclusie leiden dat een meer dan geringe kans op herstel niet aanwezig is. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanleiding kunnen geven tot twijfel aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv.
4.5. Uit 4.1 tot met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H. van Leeuwen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) K. de Jong

NK