ECLI:NL:CRVB:2015:2390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
13-6676 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geselecteerde functies na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 20 augustus 2010 ziek meldde wegens schouderklachten en later psychische klachten ontwikkelde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen recht op een WIA-uitkering toekende. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De in hoger beroep overgelegde medische stukken gaven geen aanleiding voor een ander oordeel. De Raad bevestigde dat appellante, uitgaande van de vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen niet te geringe medische beperkingen hadden vastgesteld en dat de belasting van de geselecteerde functies niet in strijd was met de FML.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de CBBS-gegevens en dat de door appellante geuite twijfels over de functieomschrijving van magazijnmedewerker niet voldoende gemotiveerd waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante in medisch opzicht in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen, en dat haar mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef, wat betekende dat zij geen recht had op een WIA-uitkering.

Uitspraak

13/6676 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 oktober 2013, 13/1944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Namens appellante is haar gemachtigde mr. S.J.E. Loontjes verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als leerling verzorgende voor 28 uur per week, heeft zich op 20 augustus 2010 ziek gemeld wegens schouderklachten. Nadien zijn daar psychische klachten bij gekomen.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 7 december 2012 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 8 maart 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Op grond van de beschikbare gegevens en de eigen bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2012 beschreven belastbaarheid van appellante enigszins te nuanceren. Wegens de geobjectiveerde schouderproblematiek rechts (dominante zijde) is appellante in haar functioneren rechts beperkt en dient zij relatief meer een beroep te doen op haar linkerschouder. Uit preventieve overwegingen is enige mate van functionele beperkingen (normaal = maximaal) links daarom acceptabel en dient dit aan de FML te worden toegevoegd. Verder is appellante in verband met het verhoogd persoonlijk risico in arbeid (door een combinatie van medicatie en fysieke beperkingen) niet aangewezen op hoogtewerk en werken in de buurt van gevaar opleverende machines of sterke energiebronnen, noch is zij aangewezen op het beroepsmatig besturen van voertuigen. De aangenomen beperkingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en ter zake van de rechterschouder acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend bij de medische problematiek van appellante. De herziene belastbaarheid van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in de FML van
9 januari 2013. Ondanks deze aanpassing van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onverminderd geschikt voor appellante.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare medische gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde schouderklachten en psychische klachten, alsmede het medicatiegebruik van appellante. De rechtbank heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op de beroepsgronden van appellante en deze afdoende heeft weersproken in zijn rapport van 7 juni 2013. Appellante heeft voor haar stelling dat zij meer beperkt is op het aspect reiken, hetgeen resulteert in een beperking op het hand- en vingergebruik, geen medische onderbouwing gegeven. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat haar belastbaarheid op het aspect tillen onjuist is vastgesteld in de FML. Appellante heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit volgt dat zij meer beperkt moet worden geacht. Aldus heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen.
2.2. Voorts heeft de rechtbank de belasting van de geselecteerde functies vergeleken met de FML en daarbij de toelichting betrokken die de arbeidsdeskundigen hebben gegeven bij de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in deze functies niet wordt overschreden.
3.1. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat door de verzekeringsartsen. Ter onderbouwing heeft appellante nadere medische stukken overgelegd. Voorts stelt appellante dat zij niet in staat is om de voor haar geselecteerde functies uit te oefenen en dat de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en magazijnmedewerker (SBC-code 315120) niet geselecteerd hadden mogen worden wegens onduidelijkheden of onjuistheden in de functieomschrijving.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare medische gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank daarover volledig en maakt die tot de zijne.
4.2. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische stukken afkomstig uit 2006 tot en met 2013 geven geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. In zijn rapport van
6 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (onder andere) gereageerd op deze stukken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt de informatie uit 2006 tot 2012 verondersteld verouderd te zijn en achterhaald door het rapport uit 2013 van orthopedisch chirurg M.P.J. van den Borne. De orthopedisch chirurg beschrijft in zijn rapport een kapselplooi die hinder kan geven in het kogelgewricht van de schouder. Daarnaast blijkt het kogelgewricht wat beweeglijker te zijn dan normaal. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft dit geen absolute beperkingen, maar vooral beperkingen voor bewegingen boven schouderhoogte. Met deze beperkingen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ruime mate rekening gehouden. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten om deze beoordeling voor onjuist te houden.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen van magazijnmedewerker (SBC-code 315020), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122). In de arbeidskundige rapporten is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn naar behoren toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat in deze functies geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante ten aanzien van het item verhoogd persoonlijk risico (item 1.9.9). De Raad laat daar of ook de functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) voor appellante geschikt is, nu ook zonder deze functie voldoende voor appellante geschikte functies resteren waarmee appellantes verlies aan verdiencapaciteit onveranderd minder dan 35% blijft. De arbeidsdeskundigen hebben het maatmaninkomen van appellante vastgesteld op €11,37 per uur. Indien de functies magazijnmedewerker, medewerker tuinbouw en machinaal metaalbewerker aan de schatting ten grondslag worden gelegd, wordt de resterende verdiencapaciteit van appellante, onder toepassing van de bij de functie machinaal metaalbewerker horende reductiefactor van 20/28.20, vastgesteld op €7,48. Daarmee wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 34,21%.
4.4. Over de door appellante geuite twijfel of de omschrijving van de werkzaamheden in de functie magazijnmedewerker wel correspondeert met de feitelijke omstandigheden, wijst de Raad op zijn uitspraak van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390, waarin is geoordeeld dat van de juistheid van de CBBS-gegevens mag worden uitgegaan, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid ervan twijfelt. In dit geval ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor twijfel.
4.5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) M. Crum

CVG