ECLI:NL:CRVB:2015:2413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
13-6994 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als assistent beheerder werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door ziekte. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant met ingang van 7 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde de uitkering. De rechtbank had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit van het Uwv beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de afwijzing van de WIA-uitkering op goede gronden had gemotiveerd. De verzekeringsarts had de appellant medisch onderzocht en de informatie van de behandelend psycholoog betrokken bij de beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies passend waren voor de appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor de appellant om voldoende medische onderbouwing te leveren voor zijn stellingen.

Uitspraak

13/6994 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2013, 12/1960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 11 februari 2009 is appellant uitgevallen voor zijn werk als assistent beheerder. Het Uwv heeft op 10 juni 2011 ongegrond verklaard het bezwaar van appellant en zijn toenmalige werkgever tegen het besluit van 3 februari 2011 tot verlenging van de loondoorbetalingsverplichting jegens appellant tot 7 februari 2012.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 7 februari 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat appellant met ingang van die dag minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Daaraan lag het standpunt ten grondslag dat appellant met zijn medische beperkingen geschikt was voor werkzaamheden in passende functies. Het namens appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Ter onderbouwing heeft het Uwv gewezen op een rapport van 19 april 2012 van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van
21 juni 2012 van zijn arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
De rechtbank heeft over de medische grondslag van het bestreden besluit overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig is geweest of dat het Uwv het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op het rapport van 19 april 2012 van die verzekeringsarts. Appellant is door die arts gezien. Daarnaast heeft die arts informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waarin de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd. Voor verdergaande beperkingen of een urenbeperking is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding, omdat appellant zijn standpunt ter zake niet heeft onderbouwd met medische gegevens die daarvoor een aanknopingspunt bieden.
2.2.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in rapporten van 9 juli 2013 en
19 september 2013 heeft onderbouwd dat de geselecteerde functies met SBC-code 111180, SBC-code111171 en SBC-code 111071 geschikt zijn voor appellant, nu het arbeid betreft waartoe appellant met de in de FML opgenomen beperkingen in staat is en de geduide functies passen bij het opleidings- en ervaringsniveau van appellant. De signaleringen in de functies zijn in voldoende mate toegelicht.
2.3.
Aangezien eerst hangende het beroep de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Voorts heeft zij beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Ten onrechte heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld opnieuw een arbeidskundig onderzoek te doen. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet deugdelijk zijn. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig geweest en zijn beperkingen zijn onderschat. Daarnaast is de passendheid van de functies onvoldoende gemotiveerd en is een aantal functies niet passend wegens het vereiste opleidingsniveau.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0911, dient de rechtbank ingeval een besluit wordt vernietigd, de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, dat besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is niet vereist dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat in de plaats van het vernietigde besluit wordt gesteld. Beslissend is of de inhoud van het vernietigde besluit, na de alsnog kenbaar gemaakte motivering, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.2.
Het Uwv heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit nader gemotiveerd in de arbeidskundige rapporten van 9 juli 2013 en 19 september 2013. Het heeft vastgehouden aan zijn weigering om appellant met ingang van 7 februari 2012 een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum 5,33% arbeidsongeschikt wordt geacht.
4.3.
Betreffende de vraag of de weigering om aan appellant met ingang van
7 februari 2012 een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toetsing kan doorstaan, overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
Er is geen reden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest of dat de beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, heeft appellant medisch onderzocht en heeft informatie opgevraagd bij behandelend psycholoog
P.H. van Tiel. Met betrekking tot het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de FML onderschrijft de Raad het instemmende oordeel van de rechtbank. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers in zijn rapport van 19 april 2012 vastgesteld dat de door Van Tiel op 15 februari 2012 overgelegde informatie overeenkomt met diens informatie van 30 april 2011. Op inzichtelijke wijze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beargumenteerd dat de ongunstige verwachting van Van Tiel over de inzetbaarheid van appellant voor werkhervatting niet kan worden gekwalificeerd als een op argumenten gebaseerd oordeel of advies. De Raad ziet geen aanleiding het standpunt van die verzekeringsarts voor onjuist te houden.
4.4.2.
Appellant heeft geen (medische) informatie overgelegd die toeziet op de datum in geding en waarmee hij zijn stelling onderbouwt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Zijn verwijzing naar het oordeel van de arbo-arts die destijds op medische gronden een urenbeperking had vastgesteld, kan hem niet baten, reeds omdat de beoordeling door de
arbo-arts niet ziet op de datum in geding. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank terecht geen deskundige heeft benoemd.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functies die uiteindelijk in de fase van beroep aan de hier aan de orde zijnde schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2013 en 19 september 2013 is voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht dat ook ingeval de schatting uitsluitend zou zijn gebaseerd op alleen de uiteindelijk geselecteerde functies met opleidingsniveau 1, er voldoende functies overblijven zonder dat dit zou leiden tot vaststelling van een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%. De vraag of aan deze schatting functies met opleidingsniveau 2 ten grondslag kunnen worden gelegd kan om deze reden onbesproken blijven.
4.6.
Hetgeen in 4.4.1 tot en met 4.5 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht en op goede gronden de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet WIA heeft afgewezen, onder de overweging dat appellant met ingang van 7 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
4.7.
De rechtbank heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit terecht in stand gelaten. Het hoger beroep treft dan ook geen doel en de aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) R.L. Rijnen

NK