ECLI:NL:CRVB:2015:2475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
13-6386 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die sinds 2006 met rug- en psychische klachten kampt, recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant op de relevante data weliswaar volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de verzekeringsarts in haar rapport van 25 maart 2013 voldoende heeft onderbouwd dat er mogelijkheden zijn voor verbetering van de functionele mogelijkheden van de appellant door middel van therapie en andere medische behandelingen. De Raad benadrukt dat ook bij niet te genezen aandoeningen er kansen zijn voor verbetering van de belastbaarheid.

De appellant had eerder recht op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na heronderzoeken en besluiten van het Uwv is vastgesteld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet is veranderd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de prognose met betrekking tot de in geding zijnde data deugdelijk was. De Raad wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten af, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/6386 WIA
Datum uitspraak: 24 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 oktober 2013, 13/2496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 februari 2006 uitgevallen met rugklachten en psychische klachten. Bij besluit van 12 augustus 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
19 februari 2009 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan. Daarbij is zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 17 december 2010 is vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 19 februari 2011 is geëindigd en dat vanaf die datum recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering is ontstaan. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij niet gewijzigd.
1.2.
Naar aanleiding van een door appellant op 22 oktober 2010 ingevuld vragenformulier heeft een heronderzoek plaatsgevonden, waarna bij besluit van 6 juli 2011 is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is veranderd en 100% blijft.
1.3.
Op 1 augustus 2011 heeft appellant gemeld dat sprake is van toegenomen rugklachten, waarna bij besluit van 18 augustus 2011 is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is veranderd en 100% blijft.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 6 juli 2011 en 18 augustus 2011 is bij besluit van 15 december 2011 ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 juli 2012 het tegen het besluit van
15 december 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.6.
Bij besluit van 27 maart 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant
- wederom - ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het bestreden besluit niet conform de uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2012 is. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het voorhanden zijn van een mogelijk revalidatietraject als een gegeven heeft vastgesteld, maar niet heeft onderzocht waaruit dit traject zou bestaan of hoe dit traject tot het beoogde resultaat zou kunnen leiden. Het Uwv heeft een neurologische expertise laten verrichten en de conclusie getrokken dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, maar nog steeds is niet onderzocht waaruit een revalidatiebehandeling zou bestaan, noch hoe dit tot het beoogde resultaat zou leiden. Een revalidatietraject zou volgens appellant niet tot verbetering leiden, omdat er in 2011 geen indicatie was voor een revalidatietraject. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant naar de brief van revalidatiearts P.J.A ten Hengel van 14 februari 2012. Verder betwist appellant dat er sprake zou zijn van verbetering van zijn medisch toestandsbeeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De onder 4.3 genoemde door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) vast te stellen prognose ziet naar zijn aard op de situatie en toestand van appellant op de datum met ingang waarvan de IVA-uitkering al dan niet zal worden toegekend, in dit geval 6 juli 2011 dan wel 18 augustus 2011. Gelet op de aard van de bezwaarprocedure dienen de door de betrokken verzekerde aangevoerde feiten en omstandigheden ook die nadien bekend zijn geworden, doch die betrekking hebben op de datum met ingang waarvan duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet is aangenomen door het bestuursorgaan, alsmede andere relevante medische gegevens die voorhanden zijn, door dit orgaan te worden betrokken bij zijn besluitvorming, uitsluitend zover zij bij genoemde prognose van de belastbaarheid een rol konden spelen.
4.5.
In navolging van de rechtbank en met overneming van de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, is de Raad van oordeel dat appellant bij het bestreden besluit terecht niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, omdat hij op de data in geding weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) niet heeft onderzocht waaruit het re-integratietraject zou bestaan of hoe dit traject tot het beoogde resultaat zou leiden treft geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2013 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Dit rapport, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig heeft gemotiveerd waarom niet uitgesloten wordt geacht dat appellant door de revalidatiebehandeling verbetering zal gaan krijgen van zijn functionele mogelijkheden, vindt steun in de - op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte - expertise van neuroloog H. Kuiper. In diens rapport van 27 februari 2013 is, in antwoord op een gerichte vraagstelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de in geding zijnde data, voldoende overtuigend toegelicht dat behandeling door de revalidatiearts op de in geding zijnde data
6 juli 2011 en 18 augustus 2011 nog een optie was en dat een spondylodese te overwegen is. Aan de voorwaarde dat, in het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, een onderbouwing is vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde is derhalve voldaan. Aan de beschouwingen en antwoorden van neuroloog Kuiper en de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep valt voldoende steun te ontlenen voor het standpunt van het Uwv dat op de in geding zijnde data gesproken kan worden van een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid van appellant. Met de verwijzing naar de brief van revalidatiearts Ten Hengel van 14 februari 2012 en het eindverslag van fysiotherapeut H.M. Gommers van 21 februari 2014 is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de prognose met betrekking tot de in geding zijnde data niet deugdelijk was. Daarbij is tevens van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 maart 2013 concrete punten heeft genoemd die tot verbetering van de functionele mogelijkheden zouden kunnen leiden. Daarbij merkt de Raad op dat ook bij op zichzelf niet te genezen aandoeningen, de functionele mogelijkheden door middel van therapie, pijnbestrijding en hulpmiddelen kunnen worden verbeterd.
4.6.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Bij deze uitspraak is voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente geen aanleiding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

NK