ECLI:NL:CRVB:2015:2616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
13/6957 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en terugvordering voorschot bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 30 oktober 2012 een aanvraag voor bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij ook bijzondere bijstand voor inrichtingskosten vroeg. Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de verhuizing niet onvoorzien was en de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De appellant had zich op 30 oktober 2012 gemeld voor bijstand en had op 5 december 2012 een aanvraag ingediend. Het college heeft een huisbezoek afgelegd en geconstateerd dat de woning van de appellant leeg was, wat de afwijzing van de bijstandsaanvraag heeft onderbouwd. De Raad oordeelde dat de kosten voor de inrichting van de woning niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden, aangezien de appellant al geruime tijd had kunnen reserveren voor deze kosten.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van het voorschot door het college terecht was, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant had niet aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres en de gestelde financiële moeilijkheden vormden geen dringende reden om van terugvordering af te zien. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.H.M. Roelofs als voorzitter.

Uitspraak

13/6957 WWB
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 november 2013, 13/2387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Deze zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 juni 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 30 oktober 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 5 december 2012 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend. Appellant heeft op dezelfde datum een aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ingediend. Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij na het verbreken van zijn relatie vanuit de gemeente Schiedam is verhuisd naar de woning aan de [adres] (opgegeven adres), welke woning sinds
15 oktober 2012 door appellant wordt gehuurd.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen op de grond dat de verhuizing niet onvoorzien was en appellant tijdig had moeten reserveren voor deze kosten.
1.3.
In het kader van de aanvraag om algemene bijstand hebben medewerkers van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel (medewerkers) op 3 en 4 januari 2013 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De medewerkers hebben appellant niet aangetroffen en op 4 januari 2013 een brief achtergelaten waarin appellant werd uitgenodigd voor een gesprek op 7 januari 2013. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze uitnodiging. Nadat appellant op 8 januari 2013 contact had opgenomen met de medewerkers, heeft diezelfde dag een huisbezoek plaatsgevonden. De medewerkers troffen een geheel lege woning aan. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat hij niet slaapt in de woning en dat hij bij een vriend verblijft. De bevindingen hebben de medewerkers neergelegd in een rapport van 9 januari 2013.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, waardoor het college niet beschikt over voldoende informatie om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Tevens heeft het college de aan appellant verstrekte voorschotten van totaal € 770,- teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op bijstand en om die reden het voorschot moet terugbetalen.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 21 december 2012 en 14 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijzondere bijstand
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
De kosten van de inrichting van een woning moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit een inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordeden en dat die kosten noodzakelijk waren. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het geval van appellant zich dergelijke omstandigheden niet voordeden. Daarbij is van belang dat appellant al drie jaar een woonpas had, stond ingeschreven als woningzoekende en hij het jaar voorafgaand aan zijn aanvraag serieus heeft gereageerd op woningen. De verhuizing was dan ook in ieder geval vanaf het moment dat appellant actief heeft gereageerd op woningen voorzienbaar en hij heeft geruime tijd voor die kosten kunnen reserveren. De beroepsgrond dat sprake was van een plotselinge, onvoorzienbare verhuizing, slaagt daarom niet. In wat appellant heeft aangevoerd, zijn ook overigens geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak wat betreft de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting niet slaagt.
Aanvraag bijstand en terugvordering van het voorschot
5. De te beoordelen periode loopt van 30 oktober 2012, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 14 januari 2013, de datum van het besluit op de aanvraag.
5.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen.
5.2.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf had in de woning aan het opgegeven adres. Hij kon zijn woning niet inrichten, omdat hij geen middelen tot zijn beschikking had. Dit heeft appellant ook aan het college meegedeeld, zodat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
5.3.
Tijdens het huisbezoek op 8 januari 2013 bleek de woning van appellant geheel leeg te zijn. De beroepsgrond van appellant dat hij geen middelen had om zijn woning in te richten, geeft geen afdoende verklaring voor het feit dat de woning geheel leeg is aangetroffen. Naast het feit dat er geen duurzame gebruiksgoederen, zoals meubels, witgoed, bed of matras, zijn aangetroffen, zijn in de woning evenmin persoonlijke bezittingen, zoals kleding of administratie van appellant, aangetroffen. Verder waren in de woning geen etenswaren of keukenartikelen aanwezig. Appellant heeft tijdens het huisbezoek ook verklaard dat hij niet in de woning op het opgegeven adres slaapt en dat hij verblijft bij een vriend. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verblijft op het opgegeven adres.
5.4.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d (oud), van de WWB is het college, anders dan appellant aanvoert, bevoegd de verstrekte voorschotten terug te vorderen, nu het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, slaagt evenmin. Het college hanteert de beleidsregel dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien indien daartoe dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene zou leiden. Appellant heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat en in hoeverre de terugvordering in zijn geval tot dergelijke consequenties heeft geleid. De gestelde moeilijke financiële situatie vormt geen dringende reden in de hiervoor bedoelde zin.
5.5.
De beroepsgrond dat het college in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het fair play-beginsel en het verbod van détournement de pouvoir, heeft gehandeld, omdat het college hem had moeten wijzen op de mogelijkheden zijn woning met gratis spullen in te richten, is zonder nadere onderbouwing onbegrijpelijk en slaagt reeds om die reden niet.
5.6.
Uit 4.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en G.M.G Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD