ECLI:NL:CRVB:2015:2620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
13/5066 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De appellant heeft na een tussenuitspraak van de Raad, waarin werd opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, een gewijzigd standpunt ingenomen en een herberekening van de terugvordering gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat er onduidelijkheden bestonden over stortingen en verkochte auto’s, en dat er onvolledige bankafschriften waren over meerdere periodes. De Raad heeft beoordeeld of het recht op uitkering kon worden vastgesteld op basis van de beschikbare documenten.

De Raad heeft geconcludeerd dat de betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de machtiging van betrokkene 1 tot de bankrekening van een derde. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over verschillende periodes gehandhaafd, maar ook vastgesteld dat er onterecht een bedrag was teruggevorderd. De Raad heeft het besluit van 15 januari 2015 vernietigd voor wat betreft de intrekking van de bijstand over bepaalde maanden en de terugvordering, en heeft bepaald dat appellant een nieuwe beslissing moet nemen over de terugvordering. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen, die zijn begroot op € 1.225,-.

Uitspraak

13/5066 WWB, 13/5067 WWB, 15/2621 WWB
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 augustus 2013, 13/493 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[betrokkene 1] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] (betrokkene 2) te [woonplaats]
PROCESVERLOOP
Op 18 november 2014 heeft de Raad een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:3768).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant bij besluit van 15 januari 2015 een gewijzigd standpunt ingenomen. Op 23 januari 2015 heeft appellant een herberekening van de terugvordering gemaakt en verzocht deze herberekening als ingelast te beschouwen in het besluit van 15 januari 2015.
Mr. E. van der Maal, advocaat, heeft namens betrokkenen zijn zienswijze op de nieuwe besluitvorming gegeven. Op deze zienswijze heeft appellant een reactie gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat, verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de Raad appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, omdat het bestreden besluit van 21 december 2012 in elk geval niet in stand kon blijven gelet op de gewijzigde grondslag en het daarbij door appellant ingenomen standpunt over de geldopnames, die zijn te herleiden tot opdrachten van [naam] (F) in combinatie met koopovereenkomsten ter zake van auto’s.
1.2.
Bij het besluit van 15 januari 2015 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkenen de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het feit dat betrokkene 1 gemachtigd was tot de bankrekening van F. Appellant heeft de intrekking van de bijstand van betrokkenen gehandhaafd over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 mei 2010 (periode 1), 1 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 (periode 2), 21 januari 2011 tot en met 30 april 2011 (periode 3) en 1 tot en met 31 oktober 2011 (periode 4). Appellant gaat daarbij uit van een viertal onverklaarbare stortingen: € 3.200,- op 18 juni 2010, € 20.000,- op 20 juli 2010, € 2.850,- op 12 april 2011 en € 4.000,- (de Raad begrijpt € 4.500,-) op 20 oktober 2011, een tweetal onverklaarbare opnames: € 7.000,- op 15 januari 2010 en
€ 11.990,- op 1 juni 2010 en het ontbreken van bankafschriften over de perioden 1 en 3.
1.3.
Volgens de in het besluit van 15 januari 2015 ingelaste herberekening heeft appellant het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 17.519,37, waardoor appellant een bedrag van € 21.860,05 teveel van betrokkenen heeft teruggevorderd. Dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal appellant aan betrokkenen betaalbaar stellen.
1.4.
Bij de zienswijze hebben betrokkenen met betrekking tot periode 1 bankafschrift met volgnummer 5 overgelegd, dat de periode van 22 april 2010 tot en met 19 mei 2010 bestrijkt. Met betrekking tot de stortingen van € 2.850,-, € 3.200,- en € 4.500,- hebben betrokkenen schriftelijke opdrachten en aankoopbewijzen van auto’s overgelegd.
2. Gelet op de thans voorhanden stukken komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Betrokkenen kunnen zich niet met het besluit van 15 januari 2015 en de daarin ingelaste berekening van 23 januari 2015 verenigen. De Raad zal dit besluit gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede bij de beoordeling betrekken.
2.2.
Over periode 1 is bankafschrift met volgnummer 1, dat de periode van 15 januari 2010 tot en met 20 januari 2010 bestrijkt, voorhanden. De afschriften met de volgnummers 2 tot en met 4 zijn niet voorhanden. Slechts de afschriften 2 tot en met 4 van de profijtrekening bevinden zich onder de gedingstukken, niet die van de betaalrekening. Bankafschrift met volgnummer 5 hebben betrokkenen nu overgelegd en dit afschrift bestrijkt de periode van
22 april 2010 tot en met 19 mei 2010. Op dit bankafschrift zijn geen relevante kasopnames, bijschrijvingen of stortingen te zien. Omdat door het ontbreken van de afschriften 2 tot en
met 4 niet duidelijk is welke mutaties hebben plaatsgevonden in de periode van 21 januari 2010 tot 22 april 2010, kan om die reden het recht op bijstand in periode 1 over de maanden januari tot en met april 2010 niet worden vastgesteld. Over de maand mei 2010 kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld.
2.3.
Over periode 3 ontbreekt bankafschrift met volgnummer 3. Dit bankafschrift bestrijkt de periode van 17 februari 2011 tot en met 11 april 2011. Niet duidelijk is welke mutaties in deze periode hebben plaatsgevonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in periode 3 over de maanden februari tot en met april 2011 niet worden vastgesteld.
2.4.
Ter zitting van de Raad van 7 oktober 2014 heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat aannemelijk is dat betrokkene 1 niet de beschikking heeft gehad over de geldopnames die hij van de bankrekening heeft gedaan en die worden verantwoord door opdrachten van F in combinatie met aankoopbewijzen van auto’s. Aangezien die bewijzen nu voorhanden zijn, moet het ervoor worden gehouden dat de stortingen genoemd in 1.4 verklaarbaar zijn. Dit betekent dat het recht op bijstand in periode 4 kan worden vastgesteld.
2.5.
Zoals de Raad ook al in de tussenuitspraak heeft overwogen, blijven onduidelijkheden bestaan over de storting van 20 juli 2010 en de geldopnames op 15 januari 2010 en 1 juni 2010, zodat het recht op bijstand over de maanden juni 2010 en juli 2010 niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het recht op bijstand over de periode 2 niet kan worden vastgesteld. De geldopname op 15 januari 2010 kan hier verder buiten beschouwing blijven omdat in 2.2 al is overwogen dat het recht op bijstand over januari 2010 niet kan worden vastgesteld door het ontbreken van bankafschriften.
2.6.
Uit 2.2 tot en met 2.5 volgt dat het besluit van 15 januari 2015 en de daarin ingelaste herberekening niet in stand kunnen blijven voor zover het gaat om de intrekking van de bijstand van betrokkenen over de maand mei 2010 (periode 1), de periode van 21 januari 2011 tot 1 februari 2011 (periode 3) en de maand oktober 2011 (periode 4) en de terugvordering.
2.7.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel wordt gegeven. De Raad zal, voor alle duidelijkheid, de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over vergoeding van het griffierecht en proceskosten, vernietigen. In de tussenuitspraak heeft de Raad reeds overwogen dat het besluit van 21 december 2012 niet in stand kan blijven in verband met de gewijzigde grondslag. Het gewijzigde besluit van 15 januari 2015 kan evenmin in stand blijven voor zover dat betreft de intrekking van de bijstand van betrokkenen over de maand mei 2010, de periode van 21 januari 2011 tot 1 februari 2011 en de maand oktober 2011. De Raad ziet aanleiding voor wat betreft de intrekking zelf in de zaak te voorzien door in zoverre het besluit van 16 januari 2012 te herroepen. Voor wat betreft de terugvordering zal appellant een nieuwe beslissing moeten nemen, omdat de Raad die berekening niet zelf kan maken. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking ziet de Raad af van een nieuwe toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus.
3. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.225,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over griffierecht en
proceskosten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 december 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 januari 2015 en de daarin ingelaste berekening
van 23 januari 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 januari 2015 in zoverre daarbij de intrekking van de bijstand is
gehandhaafd over de maand mei 2010, de periode van 21 januari 2011 tot 1 februari 2011 en
de maand oktober 2011 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 16 januari 2012 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
over de perioden van 18 november 2009 tot en met 31 december 2009, van 1 mei 2010 tot
en met 31 mei 2010, van 1 augustus 2010 tot en met 31 januari 2011, vanaf 1 mei 2011 en
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het
besluit van 15 januari 2015;
- bepaalt dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met betrekking tot de
terugvordering;
- bepaalt dat appellant de proceskosten van betrokkenen vergoedt tot een bedrag van
€ 1.225,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.S. Boomhouwer
HD