In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante had in juni 2012 melding gemaakt van een toegenomen arbeidsongeschiktheid door gebruik van pijnmedicatie. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,91% per 1 juni 2012, maar dit percentage werd later gewijzigd naar 49,93% na heroverweging. Appellante was het niet eens met de beslissing van het Uwv en stelde dat haar gezondheidsklachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van haar functionele mogelijkheden.
De rechtbank Noord-Holland had de beslissing van het Uwv in stand gelaten, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit door het Uwv zorgvuldig was beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische gronden waren die erop wezen dat de gezondheidstoestand van appellante op 1 juni 2012 meer beperkingen met zich meebracht dan op 29 januari 2012. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat er geen duidelijke medische indicatie was voor een andere beoordeling.
Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het hoger beroep van appellante slaagde, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rechten van appellanten in dergelijke procedures.