In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die op 27 september 2010 uitviel als rij-instructrice na een verkeersongeval, heeft in 2012 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidt tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. In beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar psychische toestand. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen.
In hoger beroep herhaalt appellante haar gronden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen adequaat was en dat er geen reden is om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante te twijfelen. De Raad benadrukt dat de verzekeringsarts verantwoordelijk is voor het in kaart brengen van de beperkingen van de verzekerde en dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet kan worden beïnvloed door een FML van de bedrijfsarts. De Raad concludeert dat appellante in staat is om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde functies, en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank.