ECLI:NL:CRVB:2015:2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
7 augustus 2015
Zaaknummer
14/1059 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die op 27 september 2010 uitviel als rij-instructrice na een verkeersongeval, heeft in 2012 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidt tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar is ongegrond verklaard. In beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar psychische toestand. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsartsen.

In hoger beroep herhaalt appellante haar gronden, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen adequaat was en dat er geen reden is om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante te twijfelen. De Raad benadrukt dat de verzekeringsarts verantwoordelijk is voor het in kaart brengen van de beperkingen van de verzekerde en dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet kan worden beïnvloed door een FML van de bedrijfsarts. De Raad concludeert dat appellante in staat is om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de geselecteerde functies, en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 januari 2014, 13/3620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 27 september 2010 uitgevallen voor haar werk als rij-instructrice na een verkeersongeval.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 september 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens de verzekeringsarts heeft appellante posttraumatische cervicogene klachten, ontwikkeld na het verkeersongeval. Appellante ervaart met name pijnklachten in haar nek, rug en rechterarm naast cognitieve klachten en hoofdpijnklachten. Als gevolg van deze klachten is appellante aangewezen op nek-, rug- en armsparend werk en is zij aangewezen op werk zonder grote tijdsdruk en zonder een veelvuldig hoog handelingstempo. Ook is zij aangewezen op een werksituatie zonder overmatige omgevingsgeluiden.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 november 2012 is ongegrond verklaard bij besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen reden om af te wijken van het primaire medisch oordeel.
2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Ten onrechte is nagelaten om haar psychisch nader te onderzoeken. Ter onderbouwing heeft appellante een rapport van sociaal psychiatrisch verpleegkundige A.A.F. Poeketie overgelegd waarin staat dat zij sinds 2 oktober 2013 onder behandeling is bij het RIAGG in verband met een depressieve stoornis NAO. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante toegelicht dat zij ook al eerder, in 2012, enkele gesprekken heeft gehad bij het RIAGG en dat zij medio december 2013 enkele dagen bij de GGZ opgenomen is geweest in verband met haar depressieve klachten.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellante in het najaar van 2013 is gestart met een behandeltraject voor haar psychische problemen nog niet de conclusie met zich kan brengen dat deze klachten reeds op 24 september 2012 in die mate aanwezig waren dat haar beperkingen per die datum onjuist zouden zijn vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat uit het dossier niet is gebleken, eerder dan ter zitting naar voren gebracht, dat appellante reeds in 2012 enige vorm van behandeling heeft ondergaan voor deze klachten, zodat de verzekeringsartsen hier ook geen rekening mee hebben kunnen houden bij de beoordeling. Voorts is de rechtbank, onder verwijzing naar de arbeidskundige rapporten, van oordeel dat de belastbaarheid van appellante in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van het bezwaar en beroep herhaald. Appellante stelt dat haar psychische beperkingen door de verzekeringsartsen zijn onderschat. Ten onrechte is nagelaten om haar psychisch nader te onderzoeken.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onzorgvuldig te houden. De verzekeringsarts heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht op het spreekuur, dossierstudie verricht en medische informatie afkomstig van de bedrijfsarts van appellante en vanuit de behandelende sector betrokken bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting en dossierstudie verricht. Voorts heeft deze arts in zijn rapport gemotiveerd te kennen gegeven waarom de bezwaren van appellante tegen de beoordeling door de verzekeringsarts niet slagen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden om het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden. Daarbij is meegewogen, zoals het Uwv in zijn verweerschrift ook heeft opgemerkt, dat er indertijd geen aanleiding bestond appellante psychisch nader te onderzoeken. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat appellante destijds niet heeft gemeld dat zij last heeft van depressieve klachten. Als “claimklachten” heeft zij fysieke en cognitieve klachten genoemd. De depressieve klachten kwamen ook niet naar voren in het psychisch onderzoek van de verzekeringsarts noch bleken deze uit de anamnese of uit het dagverhaal van appellante. Voorts bleken dergelijke klachten ook niet uit de medische informatie afkomstig vanuit de behandelende sector. Nu deze klachten in de primaire fase noch in de bezwaarfase naar voren zijn gekomen, bestond er voor de verzekeringsarts noch voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding appellante psychisch nader te onderzoeken.
5.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor twijfel aan het resultaat van de beoordeling door de verzekeringsartsen. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom de bezwaren van appellante tegen deze vaststelling niet slagen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uit de beschikbare medische gegevens niet gebleken dat appellante ook al op de datum in geding last had van depressieve klachten. Voorts bestaat volgens deze arts geen indicatie voor het beperken van items als aandacht, omdat geen sprake was van psychopathologie of behandeling voor psychische problemen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de beoordeling door de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellante met betrekking tot het concentreren wel beperkt heeft geacht, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en is de verzekeringsarts daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de
re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokkene in het kader van de Wet WIA.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in deze functies niet wordt overschreden.
5.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Dat eerst in hoger beroep voor de functie telefonist, receptionist, typist en voor de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine afdoende is gemotiveerd dat de belastbaarheid niet wordt overschreden, geeft geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, omdat ook zonder de aanvulling van de motivering voldoende duidelijk is dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) J.R. van Ravenstein

CVG