ECLI:NL:CRVB:2015:2681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
10 augustus 2015
Zaaknummer
13/6569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na gezondheidsklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E. Wolter, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 6 juli 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit was in bezwaar en beroep door de rechtbank bevestigd.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de verzekeringsarts voldoende gegevens had om de belastbaarheid van appellante te beoordelen. Appellante stelde dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen, maar kon dit niet onderbouwen met medische stukken. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten en voegde daaraan toe dat zij, gezien de ernst van haar klachten, recht had op een urenbeperking.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ter discussie stonden en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeerde dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 10 juli 2015.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 oktober 2013, 13/703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 6 juli 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
8 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat sprake is van een zorgvuldige voorbereiding van het medische gedeelte van het bestreden besluit door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en beschikte over voldoende gegevens om tot een afgewogen oordeel te komen over de beperkingen van appellante. De rechtbank is voorts van oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante. Appellante heeft haar stelling dat zij meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen niet met medische stukken onderbouwd. Wat betreft de door appellante geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar het oordeel van de rechtbank, in zijn rapport van 27 december 2012 in voldoende mate weerlegd dat een urenbeperking nodig is. Bij appellante is naar zijn mening geen sprake van een aandoening die met belangrijke stoornissen in de energiehuishouding gepaard gaat. Weliswaar is er een lichte verstoring in die huishouding, maar daarmee kan rekening gehouden worden door de fysieke belasting van het werk te verminderen. Ook is geen sprake van een aandoening waarbij op voorhand of als gevolg van behandeling moet worden gesteld dat appellante minder uren inzetbaar zou zijn.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij als gevolg van haar gezondheidsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen op en na de datum in geding nog niet in staat was tot het verrichten van arbeid in de haar voorgehouden functies. Appellante is daarnaast van mening dat - zo zij al in staat zou zijn tot enige arbeid - gezien de ernst van haar klachten aanleiding bestaat tot het aannemen van een urenbeperking. Appellante stelt dat zij op en na 6 juli 2012 meer dan 35% arbeidsongeschikt was, zodat zij per die datum recht heeft op uitkering ingevolge de Wet WIA.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn een herhaling van hetgeen door appellante in bezwaar en beroep is aangevoerd.
5.2.
Terecht is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport 27 december 2012 op basis van dossierstudie, zijn bevindingen tijdens de hoorzitting en informatie van de behandelend sector aanleiding gezien de oorspronkelijke Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te scherpen. Daarbij verwijst de rechtbank terecht naar de in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 december 2012 vervatte conclusie dat weliswaar sprake is van een lichte verstoring van de energiehuishouding, doch dat bij appellante geen sprake is van een dusdanig verminderd energetisch vermogen dat een urenbeperking geïndiceerd is. Evenmin is bij appellante sprake van een situatie waar in preventieve zin een urenbeperking aangewezen is, omdat fulltime werken zou leiden tot schade van haar gezondheid of dat zij als gevolg van een behandeling verminderd beschikbaar is. Uit de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingewonnen informatie bij de behandelend psychiater blijkt voorts dat appellante ten tijde van de datum in geding bekend is met een milde depressie. Desalniettemin heeft die verzekeringsarts reden gezien beperkingen aan te nemen op het gebied van persoonlijk functioneren. Nu appellante haar stellingen niet met medische stukken heeft onderbouwd, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de in de FML van
27 december 2012 de bij appellante in verband met haar psychische en fysieke klachten bestaande beperkingen bij het verrichten van arbeid niet heeft onderschat.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 december 2012 zijn de voor een deel nieuwe voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 3 januari 2013 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd - gelet op de belasting in die functies en de door die arbeidsdeskundige na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven uitvoerige toelichting - in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 17 februari 2015 desgevraagd inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de functie van “Soldering Technician
(SBC-code 111180)” ook voor haar geschikt is. Vergelijking van het voor appellante geldende maatmanloon met het loon dat zij nog kan verdienen met de haar voorgehouden passende functies leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 6 juli 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan.
6. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) J.R. van Ravenstein

CVG