In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als machinist minigraver heeft gewerkt, was in 2006 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op basis van de Wet WIA. Echter, in 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat hij geen recht meer had op een IVA-uitkering, maar op een WGA-loonaanvullingsuitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 38,21%. In 2012 werd dit aangepast naar een WGA-vervolguitkering met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na medisch onderzoek werd de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 65 tot 80%. De appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Hij voerde aan dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn handklachten, die in de loop der jaren zijn verslechterd, en dat hij aan beide handen het carpaal tunnelsyndroom heeft.
De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van de appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gezondheidstoestand van de appellant adequaat hebben beoordeeld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad heeft ook geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die aan de appellant zijn voorgehouden medisch geschikt zijn, en dat het Uwv de WGA-vervolguitkering terecht heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding is afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd.