ECLI:NL:CRVB:2015:2717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
14/3012 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking bijstandsbesluit en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Appellant ontving sinds 21 januari 2010 bijstand, maar op 14 februari 2013 werd hij door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) aangetroffen tijdens een werkcontrole, waar hij verklaarde in de onderneming van zijn zoon te werken. Dit leidde tot een onderzoek door de DWI, dat resulteerde in een intrekkingsbesluit van 24 mei 2013, waarbij de bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken vanaf 1 januari 2013. Appellant maakte hiertegen bezwaar, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Daarnaast werd er een terugvorderingsbesluit genomen op 11 juni 2013, waarbij appellant werd verplicht om een bedrag van € 6.156,72 terug te betalen. Appellant voerde aan dat de terugvordering onevenredig was, maar de rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bruteringsbesluit ongegrond. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraken van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat appellant geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere oordelen konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken bevestigd moesten worden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3012 WWB, 14/3538 WWB
Datum uitspraak: 11 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2014, 13/4163 (aangevallen uitspraak 1) en 6 juni 2014, 14/1468 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. D. Coskun, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Coskun en K. Yasin, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 januari 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 14 februari 2013 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een melding ontvangen van de Inspectie SZW dat appellant tijdens een werkcontrole op 6 februari 2013 op het adres [adres] is aangetroffen en heeft verklaard daar drie dagen per week in de onderneming van zijn zoon te werken. Dit is voor handhavingsspecialisten van de DWI aanleiding geweest een onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden die appellant verricht in de onderneming van zijn zoon. Tijdens dit onderzoek hebben de handhavingsspecialisten waarnemingen bij de onderneming gedaan, appellant gehoord en administratief onderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2013.
1.2.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 mei 2013 (intrekkingsbesluit) de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2013 in te trekken op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waardoor het recht op bijstand per 1 januari 2013 niet meer is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2013 (terugvorderingsbesluit) zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.156,72. Tegen dit besluit heeft appellant op 21 juni 2013 pro forma bezwaar gemaakt, waarna appellant op 9 juli 2013 de gronden van bezwaar heeft aangevuld. Bij besluit van 19 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 1 januari 2014 (bruteringsbesluit) heeft het college de vordering ten gevolge van het besluit van 11 juni 2013 verhoogd met de aan de Belastingdienst te betalen premies en belastingen. De hoogte van de vordering na deze zogeheten brutering is daardoor vastgesteld op € 7.581,94. Bij besluit van 7 maart 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen het bruteringsbesluit ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit ongegrond is verklaard en het besluit voor het overige in stand gelaten. Het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant niet, althans niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Uit het bezwaarschrift van 21 juni 2013 blijkt dat appellant uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit. Voor zover het ervoor moet worden gehouden dat appellant in de aanvullende gronden van 9 juli 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet binnen de bezwaartermijn, die eindigde op 5 juli 2013, zijn ingediend. De gestelde onevenredigheid van de terugvordering, omdat het college op de hoogte was van de werkzaamheden van appellant in de onderneming van zijn zoon, zijn volgens de rechtbank geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de brutering zelf. De aangevoerde gronden dat de terugvordering onevenredig is, hebben volgens de rechtbank betrekking op de intrekking en de terugvordering van de bijstand, waarover bij de aangevallen uitspraak 1 reeds is geoordeeld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspaak 1
4.1.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting van de Raad heeft aangevuld zijn een herhaling van wat hij in beroep en ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak - zoals hiervoor in 2.1 samengevat - onjuist dan wel onvolledig is.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd hebben evenmin betrekking op het bruteringsbesluit, maar zijn slechts een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak 2 gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen
- zoals hiervoor in 2.2 samengevat - waarop dat oordeel rust en maakt deze tot de zijne.
4.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD