ECLI:NL:CRVB:2015:2763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
18 augustus 2015
Zaaknummer
13/4839 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand op grond van verwijtbaar handelen van appellant in re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die van 2000 tot 2008 als medewerker heeft gewerkt en daarna een pizzeria heeft geëxploiteerd, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rhenen verlaagde de bijstand van de appellant met 40% en later met 100% vanwege het niet nakomen van verplichtingen in het kader van een re-integratietraject. De Raad oordeelt dat de handelwijze van de appellant verwijtbaar was, omdat hij niet op afspraken is verschenen en geen medewerking heeft verleend aan het traject. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opgelegde maatregelen niet onevenredig waren, gezien de ernst van de gedragingen en de recidive. De Raad bevestigt deze conclusie en stelt dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd. De Raad benadrukt dat het college verantwoordelijk is voor het aanbieden van passende re-integratievoorzieningen en dat de appellant verplicht was hieraan mee te werken. De Raad komt tot de conclusie dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de verlaging af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

13/4839 WWB, 13/4840 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 augustus 2013, 13/1519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R.W. Bekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 2000 tot en met 2008 als medewerker [naam functie A] bij [naam werkgever] te [plaatsnaam A] gewerkt. Vanaf 2009 heeft appellant een pizzeria in [plaatsnaam B] geëxploiteerd. Van 15 juli 2011 tot en met 31 maart 2012 hebben appellanten van het college een uitkering voor levensonderhoud ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ontvangen. Appellant heeft de pizzeria verkocht aan zijn broer, waarna appellanten bij besluit van 17 juli 2012 met ingang van 8 mei 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) is toegekend. Het college heeft de bijstand met ingang van de toekenningsdatum gedurende een maand met 40% verlaagd op de grond dat hij de verplichting tot het gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten niet is nagekomen, wat ertoe heeft geleid dat het re-integratietraject geen doorgang heeft gevonden. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij brief van 22 augustus 2012 is appellant in het kader van het traject ‘Actief voor Werk’ uitgenodigd voor een gesprek op 28 augustus 2012 bij IW4 bedrijven. Hem is toen verteld dat hij de volgende dag bij IW4 moest beginnen. Appellant heeft geweigerd daaraan medewerking te verlenen. Bij besluit van 31 augustus 2012 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2012 verlaagd met 100% voor de duur van een maand. Aan de opgelegde maatregel is ten grondslag gelegd dat het
re-integratietraject door toedoen van appellant geen doorgang heeft gevonden dan wel voortijdig is beëindigd.
1.3.
Bij brief van 6 september 2012 heeft het college appellant wederom uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2012 bij IW4 bedrijven. Appellant heeft zich ziek gemeld en is niet verschenen. De verzuimmedewerker heeft daarop op dezelfde dag een huisbezoek afgelegd maar geen medische klachten waargenomen bij appellant. Bij besluit van 22 oktober 2012 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2012 verlaagd met 100% voor twee maanden. De maatregel is gebaseerd op dezelfde grond als besluit 1. Vanwege recidive is de duur van de maatregel verdubbeld.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2013 (bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij is, kort gezegd, overwogen dat appellant binnen korte tijd tweemaal ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant had op zijn minst de moeite kunnen nemen zich te melden, te gaan kijken wat precies de bedoeling was als hij dat niet zou weten en tevens een start kunnen maken met de trajectactiviteiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant tweemaal niet op afspraken is verschenen, waardoor hij het voor het college niet mogelijk heeft gemaakt te achterhalen of appellant in staat was op eigen kracht arbeid te aanvaarden of dat hij daarbij ondersteuning nodig had. Van onevenredige maatregelen is, gelet op de ernst van de gedragingen en de recidive, geen sprake. Dat appellant zelf naar werk als zelfstandige heeft gezocht, maakt dit niet anders nu hij ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB gehouden was medewerking te verlenen aan zijn inschakeling in de arbeidsmarkt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover hier van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Op grond van artikel 11, vierde lid, onder c, van de gemeentelijke Maatregelverordening WWB (verordening) valt onder de vierde categorie: het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van de geboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdig beëindigen van het traject. Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de verordening wordt bij gedragingen van de vierde categorie de maatregel vastgesteld op 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.
4.4.
Artikel 4, eerste lid, van de verordening bepaalt dat de duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw één van de verplichtingen genoemd in de WWB schendt.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat in lijn met eerdere uitspraken (bijvoorbeeld van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) het niet aan de belanghebbende maar aan het college is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr.3, blz. 5 en 6). Het college dient voorts aan de belanghebbende kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het traject ‘Actief voor Werk’ bij IW4-bedrijven, gelet op de achtergrond en aard daarvan, een voorziening is gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Gelet op het feit dat de arbeidsverplichtingen op hem van toepassing zijn, diende appellant hieraan dan ook zijn medewerking te verlenen.
4.7.
Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hem niet te verwijten is dat hij heeft geweigerd de in het kader van het traject te verrichten activiteiten of werkzaamheden bij IW4 te verrichten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij niet tot de personenkring behoort van degenen voor wie een traject als dit is aangewezen, en voorts dat het aangeboden werk in wezen WSW-arbeid is waartoe hij niet verplicht kan worden. Subsidiair heeft appellant betoogd dat geen sprake is geweest van een situatie waarin het traject door zijn toedoen niet is doorgegaan of voortijdig is beëindigd, zodat de opgelegde maatregel niet op artikel 11,
vierde lid, onder c, van de verordening kan worden gebaseerd en dus een te zware maatregel is opgelegd.
4.8.
Anders dan appellant meent, is het enkele feit dat hij, in het verlengde van zijn technische opleiding, tot 2008 in dienstbetrekking werkzaam is geweest geen reden hem ten tijde in geding niet te rekenen tot de groep van personen met de nodige afstand tot de arbeidsmarkt voor wie het onderhavige traject bij IW4 bedrijven was aangewezen. Zoals van de zijde van het college ter zitting is toegelicht was in dit traject een diagnosefase voorzien met als doel activering, het in kaart brengen van mogelijkheden en beperkingen en het volgen van een adequaat traject om de uitstroom naar regulier werk te bevorderen. Dat appellant zelf destijds op voorhand meer heil zag in een (voortzetting van een) bestaan als zelfstandige kan hier op zichzelf niet aan afdoen. Het betoog dat van appellant niet verlangd kon worden bij IW4 werkzaamheden te verrichten die ook uitgevoerd werden door aldaar geplaatste medewerkers met een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) kan evenmin worden gevolgd. Van belang in dit verband is dat het traject, gelet op het voorgaande, meer omvat dan alleen het verrichten van werkzaamheden. Overigens heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 22 maart 2013 op vragen over re-integratietrajecten bij sociale werkplaats IW4 geantwoord dat gemeenten, naast de uitvoering van de WSW, de sociale werkplaats bedrijven kunnen inzetten voor andere taken zoals diagnose, begeleiding en
re-integratie van bijstandsgerechtigden (Kamerstukken II, 2012-2013, aanhangsel
handelingen 1718).
4.9.
Onderschreven wordt voorts het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen om bij IW4 te verschijnen. Appellant kan worden toegegeven dat de uitnodigingen, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet enkel gericht waren op een inventarisatie van mogelijkheden van appellant maar - ook - om daadwerkelijk te starten met het traject. Nu de handelwijze van appellant hoe dan ook tot gevolg heeft gehad dat het traject toen geen doorgang heeft gevonden, valt niet in te zien dat het college niet met toepassing van artikel 11, vierde lid, onder c, van de verordening een maatregel kon opleggen.
4.10.
Gelet op wat in 4.8 en 4.9 is overwogen, kan van de handelwijze van appellant niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit volgt dat het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand in overeenstemming met de verordening te verlagen. De Raad onderschrijft voorts de conclusie van de rechtbank dat de zwaarte van de opgelegde maatregelen stand kunnen houden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij de eerste maatregel, gelet op het in 1.1 genoemde besluit van 17 juli 2012, in feite ook reeds sprake was van recidive in de zin van artikel 4 van de verordening. In wat verder is aangevoerd wordt met de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellanten, of bijzondere omstandigheden, het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de verordening (onbillijkheden van overwegende aard) of artikel 2, tweede lid, van de verordening (nadere afstemming) af te zien van de verlaging(en) van de bijstand of deze te matigen.
4.11.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak, dient daarom, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD