ECLI:NL:CRVB:2015:2812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/2530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek met betrekking tot psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 6 september 2011 ziek meldde met psychische klachten na een verkeersongeval, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er onduidelijkheid bestond over de betrokkenheid van informatie uit de behandelend sector. Ook stelde zij dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De artsen hadden zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht en relevante medische informatie betrokken bij hun beoordeling. De Raad concludeerde dat de beperkingen van appellante, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), juist waren vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in medisch opzicht in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige had overtuigend gemotiveerd dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, deze functies kon vervullen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2530 WIA
Datum uitspraak: 17 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 april 2014, 13/8820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. U.J. van der Veldt, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als medewerkster thuiszorg, heeft zich op
6 september 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Deze klachten zijn ontstaan na een verkeersongeval op 29 november 2010.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 september 2013 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 1 oktober 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek juist en zorgvuldig is geweest nu onduidelijk is of de informatie uit de behandelend sector in voldoende mate betrokken is bij de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Voorts stelt appellante dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hebben besteed aan haar psychische klachten en dat zij haar psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid hebben onderschat. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op een rapport van PsyQ van 17 juni 2013 en heeft zij nadere rapporten van PsyQ van 1 oktober 2013 en 7 april 2014 en van MediForensis van
5 november 2013 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verlopen. De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante psychisch en lichamelijk onderzocht op het spreekuur en heeft dossierstudie verricht. Ook heeft deze arts voornoemd rapport van PsyQ van 17 juni 2013 betrokken bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft appellante vervolgens gezien op de hoorzitting en heeft aansluitend oriënterend psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Ook heeft deze arts dossierstudie verricht en de door appellante overgelegde medische stukken, waaronder begrepen het huisartsenjournaal met daarin berichten afkomstig uit de behandelende sector, betrokken bij zijn beoordeling. De stelling van appellante dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat onduidelijk is of de informatie uit de behandelend sector in voldoende mate betrokken is bij de beoordeling door de verzekeringsartsen wordt niet gedeeld. Uit de rapporten van deze artsen blijkt dat zij kennis hebben genomen van deze informatie en de inhoud daarvan uitvoerig hebben beschreven. De stelling van appellante dat de verzekeringsartsen onvoldoende aandacht hebben besteed aan haar psychische klachten wordt evenmin gedeeld. Uit de rapporten van deze artsen blijkt dat beide psychisch onderzoek hebben verricht en de informatie afkomstig van PsyQ hebben betrokken bij hun beoordeling.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen, overwogen dat er evenmin reden is om te oordelen dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid, zoals deze zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), onjuist zijn vastgesteld. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd welke arbeidsbeperkingen appellante ondervindt en waarom geen aanleiding bestaat appellante meer of verdergaand beperkt te achten. In navolging van de behandelaars van PsyQ heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis met somatische en stemmingsklachten. Op grond daarvan zijn diverse psychische en lichamelijke beperkingen voor appellante in de FML opgenomen. Ook is volgens deze arts een urenbeperking noodzakelijk om de behandeling en verwerking van de psychische problematiek van appellante voldoende ruimte te geven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellante in de FML aangenomen beperkingen onderschreven. Volgens deze arts blijken uit het onderzoek van de verzekeringsarts, noch uit eigen onderzoek, noch uit de beschikbare medische gegevens aanknopingspunten voor de opvatting dat appellante psychisch of lichamelijk meer of verdergaand beperkt is. Uit de beschikbare medische gegevens komt naar voren dat geen verklaring kan worden gevonden voor de door appellante ervaren klachten. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de bij appellante vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Uit de in hoger beroep door appellante overgelegde medische stukken van PsyQ van
1 oktober 2013 en 7 april 2014 en van MediForensis van 5 november 2013 blijkt niet dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten deze stukken geen nieuwe medische informatie. De psychische klachten en beperkingen van appellante waren al bekend en zijn al meegewogen in de beoordeling. Er is geen aanleiding om deze conclusie voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn naar behoren toegelicht. Voorts is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op minder dan 35%.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2015.
(getekend) PH. Banda
(getekend) M. Crum

NK