Uitspraak
28 februari 2014, 13/3587 (aangevallen uitspraak)
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die tot 19 december 2008 als productiemedewerker werkte, meldde zich op 12 januari 2011 ziek vanwege een combinatie van psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde na onderzoek vast dat appellant met ingang van 9 januari 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische problematiek en medicijngebruik. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten inzichtelijk en overtuigend waren en dat de bezwaren van appellant niet slagen. De verzekeringsartsen hadden rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant had niet onderbouwd dat hij psychisch meer beperkt was dan het Uwv aannam. De rechtbank had terecht geen onafhankelijk medisch deskundige benoemd, en de mate van arbeidsongeschiktheid werd terecht vastgesteld op minder dan 35%. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.