ECLI:NL:CRVB:2015:2917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
28 augustus 2015
Zaaknummer
13/6915 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverklaring en intrekking van ZW-uitkering in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, was hersteld verklaard voor haar geselecteerde functies in het kader van de WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de intrekking van de ZW-uitkering. Appellante had zich ziek gemeld vanwege diverse klachten, waaronder psychische klachten en gynaecologische klachten. De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat de gynaecologische klachten reëel waren, maar niet leidend tot arbeidsbelemmering. De psychische klachten, waaronder een borderline persoonlijkheidsstoornis, werden niet als zodanig beoordeeld dat deze een belemmering vormden voor het verrichten van arbeid. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat appellante geen onderbouwd medisch oordeel had overgelegd dat de conclusies van het Uwv tegensprak. De uitspraak bevestigde dat de hersteldverklaring op basis van de geselecteerde functies gerechtvaardigd was.

Uitspraak

13/6915 ZW
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 november 2013, 12/5153 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015
.Namens appellante is
mr. P.E. Stam, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor 32 uur per week. Vanuit dit werk is zij op 22 december 2008 uitgevallen vanwege pijn en bekkenklachten, later zijn hier oedeemklachten aan haar enkels bijgekomen. Na de wachttijd van 104 weken is vastgesteld dat met ingang van 20 december 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij op basis van daartoe geselecteerde functies minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Aansluitend is haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Op 9 maart 2012 heeft appellante zich, aansluitend aan een uitkeringsperiode op grond van de Wet arbeid en zorg, ziek gemeld wegens bevallingsklachten. In verband hiermee heeft zij uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.3.
Appellante is met ingang van 28 augustus 2012 hersteld verklaard voor de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies. Dienovereenkomstig is haar met ingang van die datum geen ziekengeld meer toegekend.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit, waarbij zij onder meer te kennen heeft gegeven ook psychische klachten te hebben, is appellante door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend psycholoog en gynaecoloog van appellante. In zijn rapport van 10 oktober 2012 vermeldt hij dat de gynaecologische klachten van appellante reëel zijn, maar niet van dien aard dat daardoor ook een arbeidsbelemmering aannemelijk is. Er zijn geen aanwijzingen voor complicaties dan wel dat haar moeheid daardoor verklaard kan worden. Over de psychische klachten vermeldt hij dat appellante worstelt met emoties, wat wordt geduid onder de noemer borderline persoonlijkheidsstoornis. Feitelijk heeft zij dit al heel lang en ook in de jaren dat zij heeft gewerkt. Hij vindt bij onderzoek geen aanwijzingen voor psychiatrische pathologie en meent dat er thans geen reden is voor arbeidsbelemmering voortkomend uit psychiatrische ziekte of gebrek.
1.5.
Bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit om haar met ingang van 28 augustus 2012 geen ziekengeld meer toe te kennen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer is beperkt door haar psychische klachten, haar gynaecologische klachten, de klachten aan haar heupen, rug en bekken en het enkeloedeem dan het Uwv heeft aangenomen. Zij betoogt onder meer dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) destijds ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen betreffende persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid en dat er een duurbeperking vastgesteld dient te worden. Voorts acht zij het onzorgvuldig dat de rechtbank het Uwv niet heeft opgedragen opnieuw informatie bij de gynaecoloog op te vragen in verband met haar vermoeidheidsklachten. Volgens appellante is de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte vanuit gegaan dat slechts ernstige bloedarmoede de moeheid kan verklaren. Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij meer beperkt is door haar psychische klachten heeft zij gewezen op het in de brief van 12 maart 2013 verwoorde standpunt van de psychiatrische verpleegkundige van PsyQ waarin is vermeld dat een groot deel van haar klachten passend is bij de diagnose van borderline persoonlijkheidsstoornis en dat de situatie nog dusdanig instabiel is en haar stemming daardoor dusdanig wisselend dat het verrichten van arbeid nauwelijks kans van slagen heeft. Voorts is verwezen naar een brief van deze psychiatrisch verpleegkundige en een psychiater van PsyQ van 20 maart 2014 en de aanvulling daarop van 8 april 2014. In de brief van 20 maart 2014 wordt als diagnose op As II borderline persoonlijkheidsstoornis vermeld en te kennen gegeven dat bij appellante de zeer hoge mate van prikkelbaarheid, waardoor zij bij herhaling in conflictsituaties terechtkomt, als beperking het meest opvalt. De behandeling die tot dan toe door haar is gevolgd heeft nog niet gezorgd voor meer stabiliteit. In de aanvulling van 8 april 2014 wordt erop gewezen dat appellante een groot aantal baantjes heeft gehad in korte tijd, terwijl een duidelijk kenmerk van een borderline persoonlijkheidsstoornis is het herhaald vastlopen in één of meerdere levensgebieden, zoals werk. Appellante kan zich in haar thuissituatie nauwelijks beheersen en nauwelijks adequaat omgaan met spanningen en stress, hetgeen in een werkrelatie niet anders zal zijn. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een psychiater als deskundige indien er wordt getwijfeld over de diagnose.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door tenminste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Daarbij is met juistheid verwezen naar hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld in zijn rapport van 10 oktober 2012 en de in beroep ingebrachte rapporten van 17 april 2013, 23 juli 2013 en 23 augustus 2013. In het rapport van 23 augustus 2013 is uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd waarom de psychische klachten van appellante niet leiden tot grotere arbeidsbelemmeringen. In het in hoger beroep ingebrachte rapport van 20 februari 2014 is daarbij beargumenteerd waarom voor een duurbeperking geen grond bestaat. Voorts is in dit rapport (nogmaals) te kennen gegeven dat er niet gebleken is van bloedarmoede en dat vermoeidheid ten tijde van de beoordeling niet op de voorgrond stond. Er was geen reden om de gynaecoloog opnieuw te consulteren. In de verschillende rapportages is vermeld dat er geen afwijkingen aan heup, rug en benen zijn vastgesteld. Betreffende de in hoger beroep overgelegde brief van PsyQ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de stelling dat appelante alleen korte baantjes kon behouden geen weerslag vindt in de 15 jaar die zij als beveiliger werkte. Hij wijst erop dat de borderline appellante op achterstand zet in sociale relaties, maar dat de persoonlijkheidsstoornis niet synoniem is met arbeidsongeschiktheid door ziekte. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellante geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de door appellante ingebrachte brieven is niet af te leiden dat zij niet geschikt is om één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies, te verrichten. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding wordt gezien voor het benoemen van een medisch deskundige.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K. de Jong

NK