ECLI:NL:CRVB:2015:2958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
14-1090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek met betrekking tot kleurenblindheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die laatstelijk als timmerman werkzaam was, had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat de appellant met ingang van 3 september 2012 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, maar meldde zich op 14 september 2012 opnieuw ziek. Na onderzoek concludeerde de verzekeringsarts van het Uwv dat er geen aanleiding was om tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant te komen. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant geen recht op een WIA-uitkering had, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder waren geworden. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant betoogde in hoger beroep dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat, met name met betrekking tot zijn kleurenblindheid. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de kleurenblindheid van appellant en dat de functies die aan hem waren voorgehouden, in overeenstemming waren met zijn belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/1090 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 januari 2014, 13/2973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2015. Appellant is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als timmerman. Vanuit de situatie dat appellant een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft hij zich op 6 september 2010 ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft - na voorafgaand verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek - bij besluit van 11 juli 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 3 september 2012 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 14 september 2012 heeft appellant zich wederom ziek gemeld. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 23 oktober 2012 geconcludeerd dat er op objectieve gronden geen andere gegevens bekend zijn dan waarmee bij de eerdere beoordeling rekening is gehouden en dat er dan ook geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellant te komen. Verder vermeldt de verzekeringsarts dat appellant geen lichamelijk onderzoek wilde ondergaan. Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 14 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat appellants mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv geconcludeerd dat er sprake is van een geobjectiveerd ziektebeeld, namelijk een degeneratief ruglijden. Naast de beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgesteld in het kader van de einde wachttijdbeoordeling en neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2012, nam de verzekeringsarts bezwaar en beroep extra beperkingen aan. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens aan de hand van de nieuwe FML van 10 januari 2013 voorbeeldfuncties voor appellant geselecteerd en geconcludeerd dat er geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid is op 14 september 2012. Bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft zich aangesloten bij het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellant in beroep overgelegde informatie van zijn revalidatiearts niet ziet op de datum in geding. De rechtbank heeft op basis van hun rapporten vastgesteld dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van appellants rugklachten en deze hebben meegenomen bij de beoordeling van zijn belastbaarheid. Bij gebreke van een nadere medische onderbouwing kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft met de aangepaste FML van 14 november 2013 appellants beperking ten aanzien van het onderscheiden van kleuren voldoende verwoord geacht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn kleurenblindheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusies verband houdend met die kleurenblindheid onvoldoende onderbouwd. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant een brief van een oogarts van 31 januari 2014 overgelegd. Als gevolg van de kleurenblindheid is de functie van productiemedewerker industrie volgens appellant niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting bijgewoond en de door appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend sector nader beoordeeld. In zijn rapport van
10 januari 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellants rugklachten in beschouwing genomen en gemotiveerd toegelicht hoe hij is gekomen tot het aannemen van (extra) beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat rapport ook vermeld dat het degeneratief ruglijden heeft geleid tot de in de FML van 12 juni 2012 vastgestelde beperkingen en dat hij bijkomend extra beperkingen heeft aangenomen op basis van de aanwezige en geobjectiveerde weefselschade ter hoogte van bot en kraakbeen in de onderrug en de medicatiecombinatie die appellant gebruikt. Terecht overweegt de rechtbank dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van de informatie van de oogarts van 4 november 2013 waarin melding werd gemaakt van een milde protanafwijking bij appellant bij de kleurenzientest, aanleiding gezien een extra beperking voor het item zien op te nemen in de FML van 14 november 2013. Deze arts heeft in zijn rapporten in bezwaar en in beroep voldoende toegelicht waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen.
4.2.
In hoger beroep volgt uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
20 mei 2014 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de door appellant overgelegde brief van een andere oogarts van 31 januari 2014 geen aanleiding heeft gezien om (nog) meer beperkingen ten aanzien van het item zien aan te nemen. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is voldoende rekening gehouden met de bij appellant vastgestelde deuteranopie, zoals die in hoger beroep naar voren kwam dan wel met de milde protan-afwijking, zoals die in beroep is beoordeeld. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn ook in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn kleurenblindheid.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid zoals die uiteindelijk is omschreven in de FML van 14 november 2013. De stelling van appellant dat de functie van productiemedewerker industrie niet passend is als gevolg van zijn kleurenblindheid kan niet slagen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 mei 2014 toegelicht dat in de desbetreffende functie standaard gebruik wordt gemaakt van elektriciteitsdraden/bekabeling in de kleuren blauw, bruin, zwart en geel/groen. Een mogelijke verwisseling van de kleuren rood en groen dan wel een verminderd vermogen tot onderscheiding van de nuances rood binnen het roodspectrum heeft dan ook geen betekenis voor het vervullen van deze functie.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) P. Uijtdewillegen

JL