ECLI:NL:CRVB:2015:2980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14/3274 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand aan appellant, een man afkomstig uit Afghanistan. Appellant had eerder een aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had deze aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellant zich niet eerder dan op 1 augustus 2013 had ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Appellant stelde dat hij zich al op 14 juni 2013 had gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar deze stelling was niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. De Raad oordeelde dat het college tekort was geschoten in zijn onderzoeks- en motiveringsplicht, omdat het college appellant niet had bevraagd over zijn verblijfssituatie. De Raad besloot zelf in de zaak te voorzien en stelde de ingangsdatum van de bijstand vast op 24 juli 2013, in plaats van de eerder door het college vastgestelde datum. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3274 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2014, 14/281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. te Vrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft appellant, afkomstig uit Afghanistan, bij besluit van 14 juni 2013 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “medische behandeling”, geldig van 4 juni 2013 tot 4 juni 2014. In verband daarmee heeft appellant op 24 juli 2013 per faxbericht een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant staat met ingang van 1 augustus 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), (thans: basisregistratie personen) op het adres [adres] , een adres voor opvang van daklozen. Bij brief van 7 augustus 2013 heeft de kwaliteitscoördinator van team Inkomen, Arbeidsmarkt en Sociale Zaken van de gemeente ‘s-Hertogenbosch appellant naar aanleiding van zijn aanvraag verzocht om uiterlijk 21 augustus 2013 een kopie van zijn verblijfspas over te leggen en zijn verblijfsadres te verstrekken. Aan dit verzoek heeft appellant voldaan.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college appellant met ingang van 1 augustus 2013 bijstand ingevolge de WWB verleend.
1.4.
Bij besluit van 11 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, gericht tegen de ingangsdatum van de bijstand, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant zich niet eerder dan op 1 augustus 2013 heeft laten inschrijven in de GBA van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Vóór deze datum was er geen verifieerbare band met de gemeente ’s-Hertogenbosch. Voorts is geen sprake van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de ingangsdatum van de aan appellant verleende bijstand.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.3.
Volgens appellant heeft hij zich reeds op 14 juni 2013 voor een aanvraag om bijstand gemeld bij de daartoe bevoegde instantie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellant heeft aangevoerd dat hij daar toen is weggestuurd omdat hij niet beschikte over een (daklozen)adres en evenmin over een pasje van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Appellant heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Appellant heeft in dit verband verwezen naar een e-mailbericht van 23 augustus 2013 van mevrouw A. [naam] ( [naam] ), verpleegkundig specialist GGZ, werkzaam ten behoeve van de Reinier van Arkel groep te ’s-Hertogenbosch, waar appellant in die tijd voor psychische klachten behandeld werd. In het e-mailbericht heeft [naam] vermeld dat appellant op 14 juni bij de gemeente ’s-Hertogenbosch is langs geweest en dat hij antwoord kreeg dat hij een adres moest hebben. Hieruit blijkt niet dat [naam] zelf bij de melding van appellant aanwezig is geweest en blijkt evenmin op welke wijze zij hiervan op de hoogte is geraakt. Overigens bieden de beschikbare gegevens ook geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat op 14 juni 2013 sprake is geweest van een melding bij de daartoe bevoegde instantie in de zin van de WWB, zodat het college niet van een melding op 14 juni 2013 hoefde uit te gaan.
4.4.
Bij faxbericht van 24 juli 2013, gericht aan het college, heeft appellant bijstand ingevolge de WWB aangevraagd. Het college heeft dit bericht terecht als een aanvraag aangemerkt. In beginsel kon de bijstand dan ook aan appellant worden toegekend vanaf 24 juli 2013, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestond.
4.5.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Vervolgens dient het bijstandverlenend orgaan in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.6.
In de aanvraag van 24 juli 2013 heeft appellant vermeld dat hij zonder vast adres verblijft in ’s-Hertogenbosch, dat hij “drie dagen hier, drie dagen daar” verblijft en dat hij daarvoor afhankelijk is van particulieren. Het college heeft appellant uitgenodigd om vóór 21 augustus 2013 een kopie van zijn verblijfspas te verstrekken en opgave te doen van zijn verblijfsadres. Appellant heeft aan dit verzoek voldaan. Onder deze omstandigheden had het college, indien werd getwijfeld aan het daadwerkelijke verblijf van appellant in ’s-Hertogenbosch vanaf
24 juli 2013 aanleiding moeten zien om appellant daarover verder te bevragen. Nu het college dit heeft nagelaten heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom appellant geen recht op bijstand had met ingang van 24 juli 2013. Hieruit volgt dat het college te kort geschoten is in zijn onderzoeks- en motiveringsplicht.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad ziet dan ook aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, voor zover dit betrekking heeft op de ingangsdatum van de bijstand, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad acht het niet opportuun om het college alsnog in de gelegenheid te stellen de verblijfssituatie van appellant voor de periode van 24 juli 2013 tot 1 augustus 2013 te laten onderzoeken. De Raad zal uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum van de bijstand vaststellen op 24 juli 2013. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht, dat wil zeggen: voorafgaand aan de in aanmerking te nemen datum van aanvraag, kunnen rechtvaardigen.
4.8.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 december 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 december 2013, voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de
bijstand;
- herroept het besluit van 14 augustus 2013 in zoverre, bepaalt dat de ingangsdatum van de
bijstand wordt gesteld op 24 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 december 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R.G. van den Berg

HD