ECLI:NL:CRVB:2015:3031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
13-3158 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 18 juni 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken en terugvorderen door het college van burgemeester en wethouders van Den Helder. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme fraudemelding dat appellant werkzaam zou zijn in de autohandel. Het college stelde vast dat appellant geen administratie of boekhouding bijhield van zijn autotransacties en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand in de maanden waarin transacties hadden plaatsgevonden.

Appellant voerde aan dat hij niet op de hoogte was van zijn inlichtingenverplichting en dat hij analfabeet was, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zijn verplichtingen na te komen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding gaf tot schadevergoeding. Appellant kreeg een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, ten laste van de Staat der Nederlanden, voor de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van de procedure.

Uitspraak

13/3158 WWB
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 mei 2013, 11/2803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.M. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ros. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.B. Holtjer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 juni 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) in eerste instantie naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 8 juli 2004 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant woont samen met
mevrouw [P.] (P), die geen rechthebbende is voor de bijstand en niet in het bezit is van een Nederlands rijbewijs. Uit hun relatie is [in] 2004 een kind geboren.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding dat appellant werkzaam is in de autohandel heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Helder (ABO), in samenwerking met de Sociale Recherche Noord-Holland Noord (sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en is appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de sociale recherche van 26 juli 2010 en in een rapport van de ABO van 12 oktober 2010.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 8 juni 2011 de bijstand van appellant over zeventien nader genoemde maanden in de periode van 1 december 2005 tot en met 31 juli 2010 herzien en ingetrokken (lees: ingetrokken) en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.421,40 van appellant teruggevorderd. Aan dat besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat appellant in de desbetreffende maanden transacties heeft verricht met voertuigen die op zijn naam of op naam van P hebben gestaan en waarvan appellant geen opgave heeft gedaan aan het college, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van het schenden van die verplichting en de omstandigheid dat appellant geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden van de transacties kan het recht op bijstand over de transactiemaanden niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 28 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2011 gegrond verklaard voor zover met dat besluit de bijstand over de maand juni 2010 is ingetrokken. In die maand heeft immers geen transactie plaatsgevonden. Deze aanpassing leidt niet tot wijziging van de terugvordering, omdat de maand juni 2010 niet bij de berekening van de hoogte van het terug te vorderen bedrag is betrokken. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en is de intrekking en de terugvordering gehandhaafd voor de maanden januari, februari, april en juni 2006, mei, augustus, oktober, november en december 2008, februari, april, mei en augustus 2009 alsmede maart, mei en juli 2010.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voorts heeft appellant ter zitting verzocht om toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in
artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het college bij de toekenning van de bijstand in 2002 op de hoogte was van de omstandigheid dat appellant meerdere voertuigen op zijn naam geregistreerd had staan. Niettemin is er toen door het college geen voorbehoud gemaakt. Aldus, zo stelt appellant, mocht hij erop vertrouwen dat de tenaamstelling van meerdere voertuigen op zijn naam geoorloofd was. Dit temeer, omdat ten tijde van de omzetting van de bijstandsuitkering van de Algemene bijstandswet naar de WWB in december 2005 ook meerdere kentekens op naam van appellant stonden en het college op dat moment evenmin tot actie is overgegaan. Dit betoog van appellant treft geen doel. Nog daargelaten dat appellant blijkens de gegevens van de RDW ten tijde van vorenbedoelde omzetting niet meer dan één kenteken op zijn naam had staan en dit gegeven ook in overeenstemming is met het door appellant zelf op 9 november 2005 ondertekende herbeoordelingsformulier, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan (het college) uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hiervan is in dit geval niet gebleken.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hem tijdens het verhoor door de sociale recherche niet is voorgehouden dat hij recht heeft op bijstand van een advocaat. Dit kon appellant naar eigen zeggen evenmin uit de oproepbrief afleiden, aangezien hij kan lezen noch schrijven. Om die reden stelt appellant dat het door de sociale recherche opgemaakte proces-verbaal niet ten grondslag mag worden gelegd aan de hier voorliggende besluitvorming. Dit betoog van appellant treft evenmin doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in een zaak als de onderhavige, waarin een intrekking en een terugvordering van bijstand aan de orde is en het (derhalve) geen strafrechtelijke procedure betreft, de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM niet geldt (zie ook de uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3304). De omstandigheid dat het verhoor van appellant door de sociale recherche zonder raadsman heeft plaatsgevonden, maakt dus niet dat hierom de inhoud van het proces-verbaal van 26 juli 2010 niet aan de intrekking en terugvordering ten grondslag kan worden gelegd. Daarnaast heeft appellant bij aanvang van het verhoor door de sociale recherche verklaard dat hij wist dat hij voor het verhoor een advocaat kon raadplegen maar dat hij dat nog niet nodig vond, dat hij zijn rechten en plichten kende en dat hij wist dat hij niet tot antwoorden verplicht was. In de enkele stelling dat appellant dit niet heeft verklaard ziet de Raad geen aanleiding om aan het op ambtseed opgestelde proces-verbaal te twijfelen. Appellant heeft tijdens het verhoor bovendien verklaard dat hij niet kan lezen en schrijven zodat hij, wanneer hij een brief ontvangt, familie of vrienden benadert om hem van de inhoud daarvan in kennis te stellen. Nu appellant er in de oproep voor het verhoor op is gewezen dat hij voor aanvang van het verhoor een beroep kan doen op rechtsbijstand (advocaat), had het appellant al voor het verhoor redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij een beroep kon doen op rechtsbijstand.
4.3.
Uit de gegevens van de RDW is gebleken dat in de periode van januari 2006 tot en met juli 2010, naast de op naam van appellant geregistreerde auto die hij zelf gebruikte, achttien kentekens van voertuigen op naam van appellant of P geregistreerd hebben gestaan. Tijdens het verhoor door de sociale recherche heeft appellant over de kentekens op naam van P verklaard dat hij met die voertuigen ook bemoeienis heeft gehad. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest, variërend van enkele dagen tot ruim vijf maanden en in een aantal gevallen was sprake van een overlapping in de perioden van de tenaamstelling. De registratie van deze voertuigen op naam van appellant en P is in de in 1.4 genoemde maanden geëindigd, het merendeel door export van de voertuigen of omdat deze naar de sloop zijn gebracht. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, onder deze omstandigheden, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de voertuigen voor de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van handelsactiviteiten. Hij heeft de voertuigen incidenteel zelf gebruikt of deze als hobby gehouden. Ook heeft appellant gesteld dat hij een aantal voertuigen als vriendendienst op zijn naam heeft laten zetten, om zo zijn zoon en schoondochter te ondersteunen in het opzetten van een eigen garagebedrijf. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat één of meer van de voertuigen die op zijn naam of op de naam van P hebben gestaan niet als handelsobject moeten worden aangemerkt en bestemd waren voor eigen gebruik. Daarbij wordt gewezen op het gegeven dat meerdere voertuigen tegelijkertijd op zijn naam dan wel op naam van P hebben gestaan, hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de stelling dat sprake was van eigen gebruik. De stelling dat de activiteiten slechts een hobbymatig karakter hadden dan wel dat appellant bij wijze van vriendendienst de voertuigen op zijn naam of op naam van P heeft laten registreren, heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is van belang het grote aantal kentekens dat in de in geding zijnde periode op hun naam geregistreerd heeft gestaan.
4.5.
Van de onder 4.3 genoemde transacties heeft appellant bij het college geen melding gemaakt. Door van deze activiteiten geen melding te maken, is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen in de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden.
4.6.
Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij zwakbegaafd en analfabeet is. Hij kon daarom niet weten dat de tenaamstellingen de bijstandsuitkering nadelig konden beïnvloeden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet gebleken is dat de verstandelijke vermogens van appellant, die een eigen bedrijf heeft gehad, zodanig zijn dat hij niet had kunnen beseffen dat hij registratie van auto’s op zijn naam bij wijze van vriendendienst of als hulp aan zijn schoondochter ten behoeve van haar bedrijf bij het college had moeten melden. Daarnaast riep appellant de hulp van familie en vrienden in bij ontvangst van brieven, zodat niet aannemelijk is dat zijn analfabetisme een reden is geweest om, eventueel mondeling, geen opgave te doen van de betreffende activiteiten met auto’s. Zo heeft appellant tijdens zijn verhoor verklaard dat hij bijvoorbeeld met een oplegger of aanhanger naar de verkopende partij ging, de auto ophaalde, naar het postkantoor ging om de auto op zijn naam te zetten en dat hij de auto’s vervolgens naar het bedrijf van zijn schoondochter in [plaatsnaam] bracht.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd. Omdat appellant van de transacties geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of appellant over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand. Het feit dat het volgens appellant ging om voertuigen zonder restwaarde betekent niet dat de transacties geen invloed op de verlening van bijstand (kunnen) hebben. Het gaat bij de transacties immers om op geld waardeerbare activiteiten.
4.8.
Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het college heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. Appellant heeft gewezen op de omstandigheid dat hij, gelet op de hoogte van de terugvordering, de rest van zijn leven een groot deel van zijn inkomen zal moeten aanwenden voor de terugbetaling van die vordering. Hierin liggen evenwel geen dringende redenen besloten als bedoeld in het beleid van het college om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, noch is sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84, slot, van de Algemene wet bestuursrecht, die nopen tot afwijking van het beleid. Zoals de gemachtigde van het college in dit kader ter zitting nog heeft opgemerkt, geldt voor appellant als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake.
5.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 22 juni 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim twee maanden verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. De behandeling van het bezwaar door het college heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase.
5.4.
Naar vaste rechtspraak (zie de onder 5.2 genoemde uitspraak) is in beginsel bij overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar dat de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat appellant recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,- ten laste van de Staat.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling
aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R.G. van den Berg

HD