ECLI:NL:CRVB:2015:3032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
14-6111 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de onbevoegdheid van de rechtbank in een bestuursrechtelijke zaak betreffende bijstandsverlening en kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van appellant, die verzocht had om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen over de bijstandsverlening aan zijn ex-partner en de grondslag waarop zijn kinderalimentatie daarop in mindering werd gebracht. Appellant had in 2013 een verzoek om informatie ingediend, maar het college had dit verzoek afgewezen, met de mededeling dat appellant geen partij was bij de bijstandsverlening aan zijn ex-partner. De Raad oordeelde dat het verzoek van appellant niet kon worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat de rechtbank terecht onbevoegd was om van het beroep kennis te nemen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding en een dwangsom afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6111 WWB
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 oktober 2014, 14/649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft C.M.L. Hofland hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Voor appellant is Hofland verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een relatie gehad met [naam ex-partner] (ex-partner), uit welke relatie [in]
2002 een zoon is geboren. Appellant betaalt op grond van een beschikking van de rechtbank van 17 oktober 2006 sinds 1 juli 2006 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn zoon aan zijn ex-partner.
1.2.
Het college heeft appellant bij brief van 2 september 2011 bericht dat zijn ex-partner vanaf 23 november 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangt en dat appellant voorlopig geen verhaalsbijdrage hoeft te betalen voor zijn kind, omdat hij voldoet aan zijn onderhoudsplicht door het voldoen van alimentatie op grond van de rechterlijke beschikking van 17 oktober 2006.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 24 november 2013 het college verzocht om een appellabel besluit “over de aanwending van zijn onderhoudsplicht jegens zijn kind ter financiering van de algemene bijstand die is toegekend aan zijn ex-partner”. Appellant heeft daarbij verzocht aan te geven op welke rechtsgrond het college handelt of heeft gehandeld, op welke bevoegdheid zijn beleid/gedrag is gestoeld en wat het belang van het college is bij zijn handelwijze. Verder heeft appellant verzocht in het besluit aan te geven over welke periode het college de kinderalimentatie heeft aangewend ter (mede-) financiering van de algemene bijstand aan zijn ex-partner.
1.4.
Bij brief van 29 november 2013 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. Daarbij heeft het college te kennen gegeven dat appellant nimmer partij is geweest bij de bijstandverlening aan zijn ex-partner en dat de door hem aangevoerde punten geen enkele grond bieden voor een besluit waartegen bezwaar of enige andere vorm van rechtsbescherming openstaat.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de weigering van het college een besluit te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft voorts verzocht het college te veroordelen tot het vergoeden van schade en hem een dwangsom toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
4.2.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.3.
In artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep de schriftelijke weigering een besluit te nemen met een besluit wordt gelijkgesteld.
4.4.
Voor de vaststelling welke voorzieningen openstaan tegen de weigering een besluit te nemen, is bepalend het antwoord op de vraag welke voorzieningen zouden openstaan, indien een reëel besluit zou zijn genomen.
4.5.
Het in de brief van 24 november 2013 vervatte verzoek van appellant aan het college dient te worden aangemerkt als een verzoek om informatie over de bijstand die het college aan de ex-partner van appellant betaalt en meer in het bijzonder over de grondslag waarop het college de door appellant betaalde kinderalimentatie op die bijstand in mindering brengt. Een dergelijk verzoek om informatie kan niet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
4.6.
Aangezien het verzoek van 24 november 2013 niet kan leiden tot een besluit in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, kan de brief van het college van 29 november 2013 niet op grond van artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb worden gelijk gesteld met een dergelijk besluit.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het beroep. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, bestaat geen grond het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade en toekenning van een dwangsom toe te wijzen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R.G. van den Berg

HD