ECLI:NL:CRVB:2015:3125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
13-1345 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling na tussenuitspraak en nieuwe beslissing op bezwaar in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen een appellante uit Duitsland en het Zorginstituut Nederland, dat als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen optreedt. De Raad heeft eerder op 17 april 2015 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het Zorginstituut onzorgvuldig had gehandeld door geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid onder artikel 25, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Dit leidde tot een nieuwe beslissing op bezwaar door het Zorginstituut op 31 juli 2015, waarin het bezwaar van appellante gegrond werd verklaard en een vergoeding van € 370,02 werd toegekend, waarvan al een deel was betaald.

Appellante heeft haar zienswijze gegeven op het nieuwe besluit en verzocht om vergoeding van reiskosten en griffierecht. De Raad heeft overwogen dat het nieuwe besluit volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante, waardoor dit besluit niet in de beoordeling in hoger beroep wordt betrokken. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden, en veroordeelt het Zorginstituut tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep, inclusief reiskosten en griffierecht. De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in aanwezigheid van griffier M.D.F. de Moor, en is openbaar uitgesproken op 4 september 2015.

Uitspraak

13/1345 ZVW
Datum uitspraak: 4 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 februari 2013, 11/4830 ZVW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 17 april 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:1270, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Zorginstituut op 31 juli 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft bij brief van 7 augustus 2015 haar zienswijze gegeven.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad. Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 17 april 2015 voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden, waar hij bij zijn beoordeling van uitgaat. De Raad volstaat met het volgende.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad, kort samengevat, overwogen dat het Zorginstituut door stelselmatig geen gebruik te maken van de bevoegdheid bedoeld in artikel 25, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009), ook niet in een geval als dit, waar sprake lijkt te zijn van een situatie die specifiek is beoogd door de communautaire regelgever, onzorgvuldig en in strijd met de gegeven communautaire bevoegdheid heeft gehandeld.
3. Het Zorginstituut heeft bij het nieuwe besluit van 31 juli 2015 het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2011 gegrond verklaard en dat besluit herroepen in die zin dat met toepassing van artikel 25, zevende lid, van Vo 987/2009 op grond van het Nederlandse tarief een bedrag van € 370,02 wordt vergoed. Van dit bedrag is reeds € 42,80 betaald, zodat aan appellante nog een bedrag van € 327,22 zal worden betaald.
4. Uit de zienswijze van appellante valt op te maken dat zij zich met dit nieuwe besluit kan verenigen. Appellante heeft voorts verzocht om toekenning van een vergoeding voor de reiskosten voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep en het in hoger beroep betaalde griffierecht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu met het nieuwe besluit van 31 juli 2015 geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, wordt dit besluit gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, niet in de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5.2.
De Raad komt op grond van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, zij het op andere gronden.
6. De Raad ziet aanleiding om het Zorginstituut te veroordelen in de door appellante in hoger beroep gemaakte reiskosten van € 142,40 voor het bijwonen van de zitting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Zorginstituut in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een
bedrag van € 142,40;
- bepaalt dat het Zorginstituut aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.D.F. de Moor

HD