ECLI:NL:CRVB:2015:318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
13-6435 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid bij appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die tussen 2006 en 2010 als zelfstandige werkte, had in 2011 een bedrag van € 20.232,- aangewend voor een koopsompolis bij Aegon, terwijl hij op dat moment al in financiële problemen verkeerde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid had betoond door te snel in te teren op zijn vermogen en dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn bevoegd was om bijstand toe te kennen in de vorm van een geldlening. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant had kunnen voorzien dat hij in de toekomst een beroep op bijstand zou moeten doen. De Raad stelde vast dat de appellant op 1 november 2011 een bedrag van € 42.742,41 op zijn bankrekeningen had staan en dat het college terecht had geoordeeld dat de koopsompolis niet buiten beschouwing kon worden gelaten bij de vaststelling van het vermogen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/6435 WWB, 13/6436 WWB
Datum uitspraak: 10 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 oktober 2013, 13/2930 en 13/6530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 9 december 2014 plaatsgevonden
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Heijboer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in de periode tussen 2006 en 2010 als zelfstandige gewerkt onder de bedrijfsnaam [bedrijfsnaam A]. Vanaf 2008 heeft zijn bedrijfsresultaat een forse daling laten zien. Van 27 september 2010 tot 1 augustus 2011 heeft appellant in loondienst gewerkt. Na dit dienstverband heeft hij tot 1 november 2011 een uitkering ontvangen ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 1 november 2011 heeft hij geleefd van zijn spaargeld. Op
22 december 2011 heeft appellant een bedrag van € 20.232,- aangewend voor een koopsompolis bij Aegon.
1.2.
Op 30 juni 2012 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 31 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit 1), is appellant bijstand toegekend in de vorm van een geldlening tot en met 31 december 2013.
1.3.
In verband met inkomsten uit arbeid is de bijstand van appellant per 11 oktober 2012 beëindigd. Op 11 januari 2013 heeft appellant zich na beëindiging van deze werkzaamheden weer gemeld voor hervatting van de bijstand. Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college de bijstand hervat met ingang van 11 januari 2013. Daarbij is tevens besloten dat de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt tot 1 april 2014.
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2013 gegrond verklaard en dit besluit herroepen voor zover dit zag op de periode van de lening. Besloten is de bijstand met ingang van
11 januari 2013 te hervatten in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 3.269,64. Na de verstrekking van dat bedrag zou de lening worden omgezet in bijstand om niet. Aan de bestreden besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan door te snel in te teren op zijn vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft in r.o. 4.4 van de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant op
1 november 2011 kon voorzien dat hij mogelijk in de toekomst een beroep op bijstand zou moeten doen. Appellant had immers als zelfstandige vanaf 2008 te kampen gehad met teruglopende opdrachten en om die reden vanaf 27 september 2010 werk in loondienst aanvaard. Na een WW-uitkering voor de duur van drie maanden, had hij op 1 november 2011 geen inkomsten meer. Appellant heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dit oordeel van de rechtbank voor onjuist moet worden gehouden. Gesteld noch gebleken is dat appellant concreet zicht had op werk na deze aanzienlijke periode waarin zijn inkomsten onzeker waren. Vanaf 1 november 2011 heeft hij daadwerkelijk ingeteerd op zijn vermogen. Onder die omstandigheden is een toekomstig beroep op bijstand voorzienbaar. Daar komt bij dat het college er terecht op heeft gewezen dat appellant zich na afloop van de duur van zijn WW-uitkering tot het UWV Werkbedrijf heeft gewend en dat hem toen is verteld dat hij eerst zijn spaargeld moest opmaken en daarna pas een beroep op bijstand zou kunnen doen. Daaruit kan worden afgeleid dat appellant rond 1 november 2011 een toekomstig beroep op bijstand ook daadwerkelijk voorzien heeft. Vervolgens heeft hij niettemin op 22 december 2011 een bedrag van € 20.232,- belegd in een koopsompolis. Op dat moment had hij, zoals het college terecht stelt, al bijna twee maanden op zijn vermogen moeten interen. Het college stelt dan ook terecht dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan door dit bedrag niet voor de voorziening in zijn levensonderhoud beschikbaar te houden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was de bijstand toe te kennen in de vorm van een geldlening.
4.2.
De rechtbank heeft in r.o. 4.8 van de aangevallen uitspraak vastgesteld dat appellant op
1 november 2011 een bedrag van in totaal € 42.742,41 op zijn bankrekeningen had staan. Het college heeft bij de vaststelling van het vermogen de na 1 november 2011 opgetreden (positieve en negatieve) mutaties betrokken en heeft vervolgens (na aftrek van het vrij te laten vermogen) met een interingsnorm berekend over welke periode appellant met zijn vermogen in zijn eigen onderhoud had kunnen voorzien. Deze interingsnorm acht de rechtbank voldoende geïndividualiseerd en, nu deze uitkomt op twee en een half keer de voor appellant geldende bijstandsnorm, niet onjuist of kennelijk onredelijk. Het college hoefde dan ook niet te kiezen voor de door appellant voorgestane berekeningssystematiek.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank aangevoerd dat bij de vaststelling van dit besteedbare vermogen ten onrechte de koopsompolis niet buiten beschouwing is gelaten. In ieder geval had uitgegaan moeten worden van de afkoopwaarde van de polis of had rekening gehouden moeten worden met de belasting die appellant had moeten betalen over het bedrag van € 20.232,-, indien hij dit niet had kunnen beleggen in een koopsompolis. Ook deze gronden slagen niet. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, is terecht uitgegaan van het vermogen van appellant op 1 november 2011 en niet van het vermogen op een later moment toen de koopsompolis al was afgesloten. Derhalve hoefde het hierin belegde bedrag niet buiten beschouwing te worden gelaten en hoefde ook niet uitgegaan te worden van slechts de afkoopwaarde van de koopsompolis. Ten aanzien van de belasting die appellant eventueel had moeten betalen over het in de koopsompolis belegde bedrag, heeft appellant volstaan met aannames over bedragen die hij had moeten betalen als hij het bedrag niet in een koopsompolis had belegd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU8393) vormt eventueel in de toekomst te betalen belasting geen concrete schuld waarmee in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het vermogen rekening dient te worden gehouden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter, en C.H. Rombouts en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD