ECLI:NL:CRVB:2015:3415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/1302 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onduidelijke woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 29 juli 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens de aanvraag gaf de appellant aan dat hij op een bepaald adres in Rotterdam verbleef, maar later bleek dat hij geen vast verblijfadres had en dat het opgegeven adres slechts een postadres was. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen omdat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, wat essentieel is voor het vaststellen van het recht op bijstand.

De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, en de appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet de benodigde documenten had overgelegd, zoals een huurcontract of een verklaring van inwoning, en dat hij wisselend had verklaard over zijn verblijfplaats. De Raad oordeelde dat het op de weg van de appellant lag om duidelijkheid te verschaffen over zijn situatie, wat hij niet had gedaan. Hierdoor kon het college niet vaststellen of de appellant recht had op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de appellant niet in het gelijk was gesteld.

Uitspraak

14/1302 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 januari 2014, 13/8152 en 13/8155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 29 juli 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft appellant opgegeven dat hij verblijft op het [opgegeven adres] te Rotterdam (opgegeven adres), op welk adres appellant in de periode van 16 mei 2013 tot en met 14 juni 2013 ook ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie personen). Verder staat op dit adres ingeschreven [B.] (B). Tijdens de werkintake van 31 juli 2013 heeft appellant verklaard dat hij geen vast verblijfadres heeft, dat het opgegeven adres een postadres is en dat hij de meeste tijd verblijft bij een vriend op het [andere adres] te Rotterdam.
1.2.
Bij brieven van 29 juli 2013 en 22 augustus 2013 heeft het college appellant verzocht vóór uiterlijk 29 augustus 2013 nader omschreven gegevens, waaronder een huurcontract en/of verklaring van inwoning op het opgegeven adres, ondertekend door de hoofdbewoner(s), een ingevuld en ondertekend formulier ‘Inlichtingen gezamenlijke huishouding’ en bewijzen van betalingen van huur/woonkosten van de laatste drie maanden, te overleggen. Appellant heeft deze gegevens niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 20 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 december 2013 (het bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en dat onduidelijkheid bestaat over zijn financiële situatie. Door onvoldoende inlichtingen te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat en voor zover hier van belang, geoordeeld dat het college de verzochte gegevens, waaronder een door de hoofdbewoner ondertekende verklaring van inwoning en een ingevuld en ondertekend formulier ‘Inlichtingen gezamenlijke huishouding’, noodzakelijk heeft mogen achten voor de beoordeling van het recht op bijstand. De verklaring van appellant dat hij geen gezamenlijke huishouding voert, maakt niet dat appellant geen reden had om deze stukken te verstrekken omdat de beoordeling van de vraag of appellant een gezamenlijke huishouding voert immers aan het college toekomt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt vanaf de datum van melding tot en met de datum waarop inhoudelijk op de aanvraag is beslist. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 29 juli 2013 tot en met 20 september 2013.
4.2.
De Raad stelt voorop dat in een aanvraagsituatie als onderhavige het op de weg van appellant ligt om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waardoor het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Hij dient daartoe voldoende duidelijkheid te scheppen over zijn woon- en leefsituatie, nu dit van onmiskenbaar belang is voor de vaststelling van dit recht.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de gevraagde gegevens over zijn woon- en leefsituatie niet van doorslaggevende betekenis zijn omdat hij geen gezamenlijke huishouding zou voeren, slaag niet. Appellant heeft immers zelf op het aanvraagformulier het [opgegeven adres] opgegeven als zijn woon- en verblijfadres. Op het opgegeven adres stond ten tijde van de aanvraag echter alleen B ingeschreven. Appellant stond ten tijde van zijn aanvraag niet langer op dat adres ingeschreven. Daarbij heeft appellant wisselend verklaard over zijn woon- en verblijfplaats. Zo heeft hij op 31 juli 2013 tijdens een werkintake verklaard dat hij geen vast verblijfsadres heeft en de meeste tijd bij een vriend op het [andere adres] verblijft. Tijdens de hoorzitting op 8 november 2013 heeft appellant verklaard dat hij regelmatig bij een [familielid] slaapt. Een verklaring van de hoofdbewoonster van het opgegeven adres dat appellant bij haar inwoont, was dan ook relevant voor het vaststellen van de woon- en leefsituatie. Dat geldt eveneens voor het formulier ‘Inlichtingen gezamenlijke huishouding’. Indien appellant, zoals hij eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, niet beschikte over dit formulier, had het op zijn weg gelegen het bij het college op te vragen. Niet is gebleken dat appellant bij het college om dit formulier heeft verzocht.
4.4.
Door de gevraagde informatie niet te overleggen heeft appellant nog geen begin van een bewijs omtrent zijn woon- en leefsituatie geleverd. Voor het college bestond dan ook geen aanleiding een huisbezoek af te leggen. De beroepsgrond van appellant dat het college een aanvullende hersteltermijn had moeten bieden, slaagt evenmin. Het was appellant op basis van de brieven van 29 juli 2013 en 22 augustus 2013 voldoende duidelijk welke gegevens hij moest overleggen. Als hij daarvoor meer tijd nodig had, had het op zijn weg gelegen het college om uitstel te verzoeken.
4.5.
Nu appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode, heeft het college de aanvraag terecht afgewezen omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD