ECLI:NL:CRVB:2015:3416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
14/3460 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag om aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, met de gewenste ingangsdatum van 13 mei 2013. De aanvraag werd echter afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zich pas op 23 juni 2013 bij het UWV Werkbedrijf had gemeld voor de aanvraag om bijstand, terwijl hij eerder al op 4 juni 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had ontvangen. De Raad oordeelde dat de appellant niet tijdig een aanvraag om bijstand had ingediend en dat hij niet had aangetoond dat hij eerder had aangegeven in aanmerking te willen komen voor aanvullende bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in overeenstemming met zijn beleid had gehandeld.

De appellant had in hoger beroep herhaald dat er bijzondere omstandigheden waren die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden, maar de Raad vond deze argumenten niet overtuigend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3460 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 mei 2014, 14/248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is bij besluit van 4 juni 2013 met ingang van 13 mei 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich op 23 juni 2013 bij het UWV Werkbedrijf (Uwv) gemeld voor het doen van een aanvraag om aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij als gewenste ingangsdatum 13 mei 2013 aangegeven.
1.2.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gegrond verklaard en appellant met ingang van 23 juni 2013 aanvullende bijstand toegekend. Daarbij heeft het college het verzoek van appellant om bijstand met ingang van
13 mei 2013 afgewezen. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden om appellant met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich eerst op
23 juni 2013 heeft gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Er zijn geen aanknopingspunten dat appellant eerder bij het Uwv of het college te kennen heeft gegeven dat hij in aanmerking wil komen voor aanvullende bijstand. Evenmin is gebleken dat appellant is afgehouden van het doen van een aanvraag dan wel aan hem onjuiste informatie is verstrekt. Vanaf het moment dat appellant het toekenningsbesluit van zijn WW-uitkering ontving, maar in ieder geval op 7 juni 2013, zijnde het moment waarop hij de eerste betaling ontving, had hij zich tot het college kunnen wenden voor aanvullende bijstand. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op analoge toepassing van het door het college gehanteerde buitenwettelijk begunstigende beleid dat, indien een voorliggende voorziening wordt afgewezen, bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend tot aan de datum waarop een voorliggende voorziening is aangevraagd, slaagt dit beroep niet nu appellant langer dan een week - welke periode in dat beleid als uitgangspunt geldt - heeft laten verlopen vanaf het moment dat hij bekend was met de hoogte van zijn WW-uitkering. Dat hij niet eerder een aanvraag heeft ingediend komt voor zijn rekening en risico.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, evenals in beroep, aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden om hem met ingang van 13 mei 2013 bijstand toe te kennen. Hij diende te wachten totdat op zijn aanvraag om een WW-uitkering was beslist voordat hij een aanvraag om bijstand kon indienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
De Raad voegt hieraan toe dat volgens vaste rechtspraak buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven wordt aanvaard en de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich dient te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. Vaststaat dat appellant noch binnen één week na ontvangst van het besluit tot toekenning van zijn WW-uitkering, noch na ontvangst van de eerste betaling daarvan een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het college heeft dan ook in overeenstemming met zijn beleid gehandeld.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD