ECLI:NL:CRVB:2015:3489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/4032 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 11 juli 2013 bij het UWV Werkbedrijf om bijstand heeft gevraagd, maar dat hij niet tijdig de gevraagde stukken heeft overgelegd. Na een tweede aanvraag op 9 augustus 2013, waarbij appellant aangaf inwonend te zijn bij een vrouw, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en de vrouw een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellant geen recht had op bijstand als alleenstaande.

De Raad heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de eerdere afwijzing beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet binnen de wettelijke termijn bezwaar had gemaakt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd door de Raad verworpen, omdat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd. De Raad heeft verder vastgesteld dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en de vrouw, wat blijkt uit hun financiële en huishoudelijke afspraken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geen recht had op bijstand, omdat hij geen zelfstandig subject van bijstand was. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4032 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 juni 2014, 13/7515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/5638 WWB, plaatsgevonden op
11 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 11 juli 2013 gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande aan te vragen.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag heeft het college appellant bij brief van 19 juli 2013 verzocht om vóór 2 augustus 2013 een aantal stukken over zijn woon- en financiële situatie te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (besluit 1) heeft het college de onder 1.1 genoemde aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet tijdig alle in de brief van 19 juli 2013 gevraagde stukken heeft overgelegd.
1.4.
Appellant heeft zich op 9 augustus 2013 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij inwonend is bij mevrouw [naam] (H) op het adres [adres] (opgegeven adres).
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college aan appellant een voorschot verstrekt van € 530,-.
1.6.
Naar aanleiding van de aanvraag van 9 augustus 2013 heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de DWI onder meer dossier- en administratief onderzoek verricht, op
20 augustus 2013 op het opgegeven adres een huisbezoek afgelegd en appellant op
21 augustus 2013 gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 augustus 2013.
1.7.
Bij besluit van 30 augustus 2013 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 3 september 2013 (besluit 3) heeft het college het verleende voorschot tot een bedrag van € 530,- van appellant teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 11 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant tegen het besluit 1 niet binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken bezwaar heeft gemaakt, en de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij met H een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In de eerste plaats ligt de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen besluit 1 ter beoordeling voor. Tussen partijen is in dat verband uitsluitend in geschil of sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.1.2.
Appellant heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat hij op grond van uitlatingen door een medewerker van het college veronderstelde en mocht veronderstellen dat de behandeling van een eerdere aanvraag van hem zou worden gecontinueerd. Appellant verkeerde daarmee in de veronderstelling dat hij geen bezwaar hoefde te maken. Appellant heeft dit standpunt op geen enkele wijze onderbouwd en in de gedingstukken is voor dit standpunt geen steun te vinden. Reeds hierom slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het college onderschreven dat het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk is.
4.2.
Appellant bestrijdt dat hij in de hier te beoordelen periode van 9 augustus 2013 tot en met 30 augustus 2013 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met H.
4.3.
Volgens artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en H hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens de ander dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
De rechtbank heeft op grond van wat appellant zelf heeft verklaard terecht het standpunt van het college onderschreven dat tussen appellant en H sprake was van het verlenen van wederzijdse zorg. Zo heeft appellant op 21 augustus 2013 onder meer verklaard dat H hem geld geeft voor beltegoed en drugs en voor het doen van boodschappen, dat H kookt of eten bestelt voor beiden, dat H hem helpt met solliciteren, dat appellant na het eten de vaat doet, dat appellant H helpt met het strijkwerk, het doen van boodschappen en omdat H hoogzwanger is, de hele woning schoonmaakt. De genoemde feiten en omstandigheden wijzen uit dat appellant en H ten tijde van belang in voldoende mate blijk gaven van zorg voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De door appellant gestelde omstandigheid dat uit de door hem in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat hij het van H ontvangen geld heeft terugbetaald, is voor de beoordeling van de vraag of voldaan is aan het vereiste van de wederzijdse zorg niet van belang en leidt om die reden niet tot een andere conclusie.
4.7.
Het betoog van appellant ten slotte dat sprake was van noodopvang gedurende korte tijd slaagt niet. Appellant heeft bij het college niet gemeld dat sprake was van noodopvang in de woning van H en uit de gedingstukken is niet gebleken dat van een dergelijke situatie in de hier voorliggende periode sprake was. Dat appellant, zoals door hem gesteld, geen relatie had met H is evenmin van belang. Volgens vaste rechtspraak zijn immers de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie, niet van belang.
4.8.
Nu in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, was appellant geen zelfstandig subject van bijstand. Het college heeft daarom zijn aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht afgewezen.
4.9.
Uit 4.8 vloeit voort dat het college bevoegd was de naar aanleiding van de aanvraag bij wijze van voorschot verleende bijstand van appellant terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat deze verder buiten bespreking blijft.
4.10.
Uit 4.1.2, 4.8 en 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD