ECLI:NL:CRVB:2015:3489
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 11 juli 2013 bij het UWV Werkbedrijf om bijstand heeft gevraagd, maar dat hij niet tijdig de gevraagde stukken heeft overgelegd. Na een tweede aanvraag op 9 augustus 2013, waarbij appellant aangaf inwonend te zijn bij een vrouw, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant en de vrouw een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellant geen recht had op bijstand als alleenstaande.
De Raad heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de eerdere afwijzing beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet binnen de wettelijke termijn bezwaar had gemaakt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd door de Raad verworpen, omdat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd. De Raad heeft verder vastgesteld dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en de vrouw, wat blijkt uit hun financiële en huishoudelijke afspraken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geen recht had op bijstand, omdat hij geen zelfstandig subject van bijstand was. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.