ECLI:NL:CRVB:2015:3492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3187 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn aanvraag om bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) had afgewezen. Appellant had zich op 29 juli 2013 gemeld voor bijstand en aangegeven dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met de hoofdbewoner S. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft na onderzoek vastgesteld dat appellant en S in een gezamenlijke huishouding leefden, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg tussen appellant en S. Appellant betwistte deze conclusie in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellant en S in de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

14/3187 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 mei 2014, 13/6815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Angeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 29 juli 2013 gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier van 29 juli 2013 heeft appellant aangekruist dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [naam hoofdbewoner] (S) en dat hij met ingang van 1 juli 2013 een kamer huurt voor € 300,-. Appellant gaf op 31 juli 2013 telefonisch aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) door inwonend te zijn bij zijn goede vriend [naam hoofdbewoner] op het adres [adres] te [woonplaats] . Hij vertelde verder een eigen kamer te hebben en alles apart te doen. Op het formulier ‘Verklaring hoofdbewoner/verhuurder’ van 19 augustus 2013 heeft S verklaard dat appellant sinds 4 juli 2013 bij hem woont voor € 300,- per maand en dat appellant beschikt over twee kamers.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie en de financiële situatie van appellant. In dat kader hebben twee handhavingsspecialisten, werkzaam bij de DWI van de gemeente Amsterdam, op 21 augustus 2013 een huisbezoek aan het door appellant opgegeven woonadres gebracht en daarbij met hem een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2013.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 23 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2013 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met hoofdbewoner S en daarom niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstandsverlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat er geen aanleiding is om appellant niet te houden aan zijn op 21 augustus 2013 ten overstaan van de handhavingsspecialisten afgelegde en ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde interpretatieproblemen tijdens het gesprek met de handhavingsspecialisten zich daadwerkelijk hebben voorgedaan en/of dat de handhavingsspecialisten onvoldoende hebben doorgevraagd. Daartoe is overwogen dat het college een groot aantal punten heeft genoemd op grond waarvan het college meent dat sprake is van wederzijdse zorg. Bovendien is de verklaring van appellant over de slaapkamer tegenstrijdig en niet te verklaren als een interpretatieprobleem. Aangezien niet in geschil is dat appellant en S gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en sprake is van een veelheid aan elementen van wederzijdse zorg, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en S in de periode hier in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van de WWB hebben gevoerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant betwist dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellant en S hebben een zakelijke relatie en daarnaast ook een vriendschappelijke relatie. Hij heeft, net als in beroep, aangevoerd dat zijn verklaring, afgelegd tijdens het huisbezoek, niet zozeer onjuist is maar onvoldoende genuanceerd en/of van details is voorzien en dat de handhavingsspecialisten onvoldoende hebben doorgevraagd. Er is geen sprake van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg. Er is sprake geweest van summiere gezamenlijke activiteiten die slechts te duiden zijn als gebaren van vriendschap.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier ter beoordeling staande periode loopt van 29 juli 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 23 augustus 2013, de datum waarop het college op de aanvraag heeft beslist.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en S in de beoordelingsperiode woonachtig waren op hetzelfde adres, zodat aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om de door appellant op 21 augustus 2013 afgelegde verklaring niet te volgen. De Raad onderschrijft de in 2 vermelde overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd en maakt die tot de zijne. De door appellant in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden brengen de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.6.
Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat in de beoordelingsperiode aan het criterium van wederzijdse zorg werd voldaan. Appellant heeft tijdens het huisbezoek op
21 augustus 2013 verklaard dat hij en S om de beurt boodschappen doen, dat zij om de beurt de boodschappen betalen, dat S aan appellant ook wel geld geeft om boodschappen te doen, dat zij hun kleding tegelijk wassen, dat appellant hoofdzakelijk kookt en S hem daarbij wel helpt, dat zij beiden de woning schoonhouden en dat appellant soms ook gebruik mag maken van de auto van S.
4.7.
De in 4.6 genoemde feiten en omstandigheden duiden voorts op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Het feit dat appellant op 21 augustus 2013 heeft verklaard geen eigen kamer te hebben en de omstandigheid dat appellant niet aantoonbaar huur heeft betaald, maakt een zakelijke relatie tussen appellant en S des te meer onaannemelijk. Het betoog dat sprake is van een zakelijke verhuurder/huurderrelatie, faalt daarom.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellant en S in de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van
P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD