ECLI:NL:CRVB:2015:3494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3512 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen inkomsten uit prostitutie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante prostitutiewerkzaamheden verrichtte, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden als prostituee. De gemeente besloot daarom om de bijstand over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, tot een bedrag van € 10.504,26.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellante geen administratie had bijgehouden van haar werkzaamheden en dat de door haar overgelegde stukken niet voldoende inzicht gaven in de hoogte van haar verdiensten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij betwistte dat haar verdiensten niet konden worden geschat of berekend aan de hand van een vast bedrag per dagdeel.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de verwijzing van appellante naar eerdere uitspraken niet leidde tot een ander oordeel. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3512 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 mei 2014, 14/62 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellante is verschenen, bijstaan door mr. T.N. Ritzer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 1 oktober 2012 dat appellante prostitutiewerkzaamheden verricht in “[naam]” te [woonplaats], heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn geautomatiseerde systemen en bronnen geraadpleegd, is informatie bij de derden opgevraagd en is appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2013 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 10.504,26 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden als prostituee. Op grond van de overgelegde agenda, berekening van haar verdiensten en de bewijzen van kamerverhuur, kunnen de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de genoten inkomsten niet worden bepaald. Het recht op bijstand is daarom niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - geoordeeld dat appellante de door haar verrichte werkzaamheden niet bij het college heeft gemeld. Zij heeft van haar werkzaamheden geen administratie bijgehouden en uit de door haar overgelegde stukken kan niet worden afgeleid hoe hoog de verdiensten zijn geweest. Het college heeft terecht ongeloofwaardig geacht dat haar inkomsten dikwijls lager waren dan de kamerhuur die zij moest betalen nu zij bijstand ontvangt en niet kan worden verondersteld dat zij hiervan de kamerhuur kon voldoen als daar geen inkomsten tegenover zouden staan. Ook blijkt uit de overzichten dat appellante niet enkel in het weekend, zoals zij heeft verklaard, maar ook op vrijdagen heeft gewerkt en komen de door haar opgegeven data op het agenda-overzicht niet overeen met het overzicht van de data waarop zij een kamer heeft gehuurd. De verdiensten kunnen dan ook niet worden geschat of berekend aan de hand van een vast bedrag per dagdeel zoals door appellante is gesteld. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op (aanvullende) bijstand niet is vast te stellen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist het oordeel van de rechtbank dat de verdiensten niet meer kunnen worden geschat of berekend aan de hand van een vast bedrag per dagdeel. Onder verwijzing naar uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 3 december 1999, ECLI: GHAMS:1999:AA7823 en van de Raad van 8 juli 2008, ECLI:NL:CRVB: BD6830, stelt zij dat een vast bedrag van € 113,- per dagdeel redelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onderschreven wordt het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit berust. De verwijzing van appellante naar de in 3 genoemde uitspraken leidt niet tot een andersluidend oordeel. Anders dan appellante stelt, zijn hierin geen aanknopingspunten te vinden voor haar stelling dat het college van het door haar voorgestelde bedrag per dagdeel zou moeten uitgaan en dat op basis daarvan het recht op bijstand zou kunnen worden vastgesteld.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.C. de Wit

HD