ECLI:NL:CRVB:2015:3495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/2818 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatregel bijstandsverlaging wegens onvoldoende medewerking re-integratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had zich op 13 maart 2013 en 7 mei 2013 ziek gemeld. Het college heeft de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2013 met 50% verlaagd gedurende twee maanden, omdat appellant zich ten onrechte ziek had gemeld en onvoldoende had meegewerkt aan een onderzoek naar zijn arbeidsinschakeling. Appellant betwistte de verwijtbaarheid van zijn ziekmeldingen en stelde dat hij gerechtvaardigd ziek was. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de ziekmeldingen en de verklaringen van appellant en zijn zoon. De Raad concludeert dat het college op goede gronden heeft besloten tot de maatregel van bijstandsverlaging. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat appellant zich maatregelwaardig heeft gedragen en dat er geen geldige redenen waren voor zijn ziekmeldingen. De Raad oordeelt dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de wet en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2818 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 april 2014, 13/9506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Boere.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant was ten tijde hier van belang samen met zijn echtgenote en kinderen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op hem waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing. Hij heeft in dat kader verschillende trajecten gevolgd. Ten tijde hier van belang volgde appellant sinds 10 december 2012 het traject ‘Werken met behoud van uitkering’ bij het Werkcenter.
1.2.
Op 13 maart 2013 heeft appellant zich wegens hoofdpijn ziek gemeld bij het Werkcenter. Een controleur van de arbodienst WOSM (controleur) is op deze dag om 15.00 uur bij appellant langs geweest. Appellant bleek niet thuis te zijn. Appellant heeft bij navraag aan het Werkcenter meegedeeld dat hij die dag naar de huisarts was maar heeft daarvan desgevraagd geen bewijs overgelegd.
1.3.
Appellant heeft zich voorts op 7 mei 2013 door een zoon ziek laten melden wegens overgeven. De controleur heeft appellant op die dag bezocht en trof appellant thuis aan met vieze handen en een bezweet voorhoofd. De controleur stelde vast dat appellant had gewerkt in zijn tuin waarop appellant direct bij de controleur heeft aangegeven dat hij de volgende dag weer naar het Werkcenter zou gaan.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2013 verlaagd met 50% gedurende twee maanden. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant zich op 13 maart 2013 en op 7 mei 2013 ten onrechte ziek heeft gemeld. Appellant heeft daarmee in onvoldoende mate meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling. Omdat appellant zich binnen twaalf maanden na een eerder opgelegde maatregel (bij besluit van 10 oktober 2012: 50% verlaging gedurende een maand) opnieuw verwijtbaar heeft gedragen, heeft het college de duur van de verlaging verdubbeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De ziekmeldingen van 13 maart 2013 en 7 mei 2013 waren wel degelijk gerechtvaardigd. De gemeente heeft zijn fistelklachten ook stelselmatig onderschat. Appellant was op 13 maart 2013 naar de spoedeisende hulp van het Groene Hart Ziekenhuis en hij betwist op 17 mei 2013 in zijn tuin te hebben gewerkt. Volgens appellant heeft hij dit voldoende onderbouwd met de schriftelijke verklaring van 4 november 2013 van zijn zoon [naam zoon] en de foto’s van zijn tuin.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding ligt ter beantwoording voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft besloten de in 1.4 vermelde maatregel op te leggen. Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader van deze beoordeling verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Ziekmelding op 13 maart 2013
4.2.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde van de verzuimcontrole op 13 maart 2013 niet thuis was. Appellant had zich ziek gemeld in verband met hoofdpijn maar verwijst tijdens de hoorzitting in bezwaar naar zijn fistelklachten. Appellant heeft ook wisselend verklaard met betrekking tot wie hij zich op 13 maart 2013 voor zijn ziekte zou hebben gewend. Hij heeft in dit kader achtereenvolgens zijn huisarts genoemd, het Groene Hart Ziekenhuis, de huisartsenpost dan wel de spoedeisende hulp bij het Groene Hart Ziekenhuis en een apotheek. Appellant heeft ter zake geen enkel bewijsstuk overgelegd. Aan de in beroep overgelegde verklaring van zoon [naam zoon] van 4 november 2013 kan niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat deze niet strookt met betrekking tot de eerder door appellant afgelegde - en ook ter zitting van de Raad nog eens bevestigde - verklaring over wie hem op 13 maart 2013 naar het Groene Hart Ziekenhuis zou hebben gebracht. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant zijn afwezigheid ten tijde van het huisbezoek van de controleur op 13 maart 2013 onvoldoende heeft verklaard.
Ziekmelding op 7 mei 2013
4.3.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de controleur dat appellant ten tijde van de verzuimcontrole op 7 mei 2013 niet ziek was, maar heeft geklust in zijn tuin. De omstandigheid dat appellant na te zijn geconfronteerd met zijn onterechte ziekmelding tijdens het huisbezoek op 7 mei 2013 direct aan de controleur heeft meegedeeld de volgende dag weer te gaan werken, maakt dit des te meer aannemelijk. Aan de verklaring van [naam zoon] van 4 november 2013, dat hij betwist dat zijn vader met vieze handen en een bezweet voorhoofd de voordeur voor de controleur heeft geopend en dat hij in de tuin zou hebben gewerkt, komt geen betekenis toe nu hij daar zelf niet bij aanwezig was en de controleur ook zelf niet heeft gezien of gesproken. Voor de in het geding gebrachte foto’s van de tuin geldt hetzelfde aangezien die onbetwist dateren van ruim na de datum van het huisbezoek.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voor de ziekmeldingen op 13 maart 2013 en 7 mei 2013 geen geldige reden bestond. Wat appellant ter zitting van de Raad in meer algemene zin over zijn fistelklachten heeft verklaard kan hier niet aan afdoen.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4, wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellant zich maatregelwaardig heeft gedragen en dat niet kan worden gezegd dat aan zijn gedrag elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB dan ook gehouden de bijstand te verlagen. De omvang en duur van de opgelegde maatregel zijn in overeenstemming met de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) P.C. de Wit

HD