ECLI:NL:CRVB:2015:3509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/3087 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en de beoordeling van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die psychische klachten had, was eerder in aanmerking gekomen voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek dat zij per 18 juni 2013 niet langer arbeidsongeschikt was. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de volledigheid en zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten gemotiveerd dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld en dat de voorbeeldfuncties die aan haar waren voorgelegd, niet in strijd waren met haar belastbaarheid. Appellante had in hoger beroep nieuwe medische informatie ingebracht, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet leidde tot een andere conclusie over haar beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3087 WIA
Datum uitspraak: 5 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 april 2014, 13/4807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld en een rapport van 3 juni 2014 van psychotherapeut J.J. Wong Fong Sang overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2014 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2015. Voor appellant is
mr. Janssens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als logistiek medewerkster voor 38,62 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 1 december 2008 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van
29 november 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen uit arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Bij besluit van 29 augustus 2011 is vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 29 november 2011 en dat zij met ingang van die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Op grond van een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2013 vastgesteld dat het recht op de WGA-uitkering van appellante met ingang van 18 juni 2013 eindigt, omdat zij per die datum niet langer arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 9 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onjuist of onzorgvuldig is verricht of dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid niet goed zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 juli 2013. De rechtbank heeft daarbij in overweging genomen dat appellante op de datum in geding voor haar psychische klachten niet onder behandeling was van een medicus. Zij heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij op die datum meer beperkt was dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen. Voorts heeft zij vastgesteld dat de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties in overeenstemming zijn met de voor haar vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de in bezwaar en in beroep naar voren gebrachte gronden. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante voormeld rapport van
3 juni 2014 van psychotherapeut Wong Fong Sang overgelegd. Voorts heeft appellante verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de volledigheid en zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van het standpunt van het Uwv. Na het bijwonen van de hoorzitting, het verrichten van een dossieronderzoek en het bestuderen van de in bezwaar ontvangen medische informatie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 juli 2013 inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van GGZ blijkt dat bij appellante sprake is van een depressie NAO en van een angststoornis NAO, als gevolg waarvan zij in haar functioneren beperkt is. In de FML van 9 juli 2013 heeft deze arts beperkingen aangenomen in het persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en voor werktijden. In een na de hoorzitting ingediend aanvullend bezwaarschrift is aangevoerd dat appellante ook verschillende fysieke beperkingen heeft. In het rapport van 15 juli 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd. Tijdens zijn observatie bij de hoorzitting is gebleken van een goede beweeglijkheid van de nek, waardoor voor een beperking op dit punt geen grond bestaat. De pijnklachten in de
nek en schouder zijn door de neuroloog in maart 2011 als spierklachten geduid. Dergelijke spierklachten zijn geen reden om appellante voor fysiek belastende aspecten beperkt te achten en daarnaast passen deze klachten in het spectrum van de aanwezige angsten, waarmee reeds rekening is gehouden. Tijdens de hoorzitting is evenmin gebleken van vergeetachtigheid. Uit de informatie van de huisarts van 26 juni 2013 blijkt niet van gewrichtsklachten en ook tijdens de hoorzitting is hiervan geen melding gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet dan ook geen aanleiding om appellante meer beperkt te achten dan in de FML van 9 juli 2013 is vastgelegd.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 1 oktober 2014 gemotiveerd toegelicht waarom de informatie van Wong Fong Sang in diens rapport van 3 juni 2014 geen aanleiding geeft tot bijstelling van de FML. De door Wong Fong Sang verwoorde conclusies lijken te zijn gebaseerd op een door appellante ingevulde persoonlijkheidsvragenlijst en een enkele waarneming. Daarnaast heeft Wong Fong Sang niet gemotiveerd waarop de door hem vastgestelde diagnoses gegeneraliseerde angststoornis en kenmerken van PTSS zijn gebaseerd. Bovendien is het onderzoek ruim een jaar na de datum in geding uitgevoerd, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting op 8 juli 2013 heeft gezien en gesproken en mede op basis van die observatie haar belastbaarheid heeft vastgesteld. Met de in de FML van 9 juli 2013 opgenomen beperkingen is volgens deze arts afdoende rekening gehouden met de psychische problematiek waaraan appellante leed ten tijde van de datum in geding. Er zijn geen aanknopingspunten dit naar behoren gemotiveerde en inzichtelijke standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor het raadplegen van een deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.3.
Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante, heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 5 september 2013 en 13 februari 2014 naar behoren heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geduide voorbeeldfuncties niet wordt overschreden.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) P. Uijtdewillegen

AP